Bronnen bij Multiculturalisme: cultuurverraad door Anet Bleich
|
dec.2009 |
Een van de vele groepen en soorten mensen waaruit het "netwerk" van het
cultuurverraad bestaat is dat van "de stille krachten op de achtergrond".
Daarvan is Anet leich een uitstekend voorbeeld. Ze schreef een aantal jaren
columns voor de Volkskrant, maar de laatste jaren is ze daar redeactuer
en beperkt ze zich tot boekrecensies. Toch is haar ivleodop de achtergrond
aanzienlijk, gezien de manier waarop er over haar gepraat wordt.
De richting waarin die invloed gaat kan afgeleid worden uit het
feit dat ze behoort tot de kringen van Ed van Thijn, Jacques Wallage, Jov Cohen
en vele andere rabiate multiculturalisten. De manier waarop dat gaat verschilt
van die van de genoemde en andere mannen op dezelfde wijze als de manier waarop
de vrouwen een moord plegen ten opzichte van mannen: de laatste slaan en
schieten, de "oorverdovende" methodes, terwijl vrouwen grijpen naar stille zaken
als vergif.
Nog een psycholoog:
Uit:
De Volkskrant, 26-02-2010, boekrecensie door Anet Bleich
Een fantast die een fantoom bestrijdtLijkt de
Nederlandse samenleving anno nu op een patiënt met borderline? Beheerst Geert
Wilders het debat dankzij zijn frames? Diverse denkers proberen zijn opkomst te
verklaren.
Tussentitel: 'Islamisering' als de lijm om ongewenste verschijnselen aan
elkaar te
plakken
... Populisme, de pretentie om ‘namens het volk’ te spreken,
kan links of rechts zijn. De rechtse variant kenmerkt zich volgens de
psychotherapeut Joost Bosland door weerzin tegen immigratie, enghartig
nationalisme en zich afzetten tegen de ‘politieke elite’. De radicale en
simplistische voorstellen waarmee rechtse populisten komen – bij de PVV
bijvoorbeeld een totale stop op immigratie van moslims, het uitzetten van
veroordeelde immigranten, harde straffen, ‘kopvoddentax’ – werken polariserend
en splijten de samenleving. In De waanzin rond Wilders – Psychologie van de
polarisatie in Nederland probeert Bosland de scherpe politieke verdeeldheid
die door het optreden van Geert Wilders – en vóór hem Rita Verdonk en Pim
Fortuyn – wordt opgeroepen psychiatrisch te duiden.
Hij trekt een vergelijking met het borderlinesyndroom.
Patiënten die aan deze stoornis lijden koesteren ‘de diepe (...) overtuiging dat
elke nabijheid van een ander uiteindelijk tot teleurstelling en afwijzing zal
leiden. De betrouwbaarheid van de ander wordt voortdurend uitgeprobeerd.’
Borderliners verdelen de wereld in vriend en vijand en spannen zich bijzonder in
om hun omgeving te dwingen vóór of tegen hen te kiezen.
Red.: Nou, dat laatste is een goede omschrijving van
alles rond de islam: verdeelt de wereld in de absolute tweedeling van gelovigen
en ongelovigen, benadrukt dat door talloze rituelen inclusief kleding,
en probeert dat af te dwingen op allerlei manieren inclusief geweld. Dat religie
borderline is, is nauwelijks omstreden als je kijkt naar de meer fanatiekere gevallen -
die niet meer dan een wat nadrukkelijke uitingswijze van het basale karakter ervan
.
Maar natuurlijk past Bosland zijn definitie niet toe op
de islam, maar degene die deze eigenschappen van de islam constateren. En
uitsluitend op degene die de eigenschappen van de islam constateren. Een vorm van
tweedeling (van de werkelijkheid) die Bosland in aanmerking doet komen voor zijn
eigen definitie. Waar hij ter versterking nog het volgend aan toevoegt:
|
Soms slagen ze er volgens Bosland in om een heel behandelteam in
twee kampen te verdelen. |
Nou, als er nog een ding is waar de islam ernstig aan leidt, is dat het
overal waar het zit en niet de absolute baas is, leidt tot een verdeling in
kampen - ook in Nederland.
Het is zo erg,dat het zelfs te ver gaat:
|
Boslands vergelijking van Nederland anno nu met een borderliner
(want ook neiging tot zwart-wit denken en zoeken naar vijanden) gaat
echter hopeloos mank. En zijn voorstellen tot therapie zijn nogal
ridicuul. Zoals het idee om een Nationale Adviesraad voor immigratie en
integratie in het leven te roepen met daarin vooraanstaande
Nederlanders, migranten en Wilders-aanhangers en liefst ook de koningin.
De therapie van Bosland, die hij analoog aan die voor patiënten met
borderline tracht te ontwikkelen, staat bovendien op gespannen voet met
democratie en rechtsstaat. Zo zouden wij Wilders c.s. rustig
moeten laten uitpraten, maar als hij de grenzen die door ‘ons allemaal’
zijn vastgesteld overschrijdt hem ‘streng maar rechtvaardig’ moeten
terechtwijzen en als het niet anders kan schorsen uit de Tweede Kamer.
Sorry, maar dit gaat veel te ver. De politieke arena is geen
psychiatrische inrichting. Toetsen of iemand de grenzen van de wet te
buiten gaat, is alleen voorbehouden aan de rechter en niet aan ‘ons
allemaal’ als amateurtherapeuten. |
Conclusie: gestoord dus, die man.
Hoe die storing tot stand komt, staat ook nog in dit artikel:
|
Hoe komt het dat Wilders voor zijn tegenstanders zo lastig te
bestrijden is, vraagt de bestuurskundige Hans de Bruijn zich af in
Geert Wilders in debat. Hij zoekt het antwoord in ‘de manier waarop
hij zijn opvattingen construeert en presenteert’, ofwel ‘framing’.
De sleutel tot politiek succes ligt volgens De Bruijn in het ontwikkelen
van een frame ‘dat past bij onze opvattingen en dat zo breed
mogelijk uitdragen’ |
Waarom worden ze gestoord: omdat ze er maar niet uitkomen hoe ze Wilders
"moeten bestrijden". En wat is de voor de hand liggende conclusie: dat Wilders
niet te bestrijden is. En waarom is Wilders dan niet te bestrijden terwijl hij
"alleen maar one-liners verkoopt"? Omdat die one-liners dus kennelijk waar
zijn.
Mar ja, als die one-liners tegen jouw ideologie ingaan, en je
ze toch niet kan weerleggen,si dat inderdaad gek-makend. Jouw ideologie die zegt
dat hun uithuwelijk-en-eerwraak-cultuur net zo goed is als de onze. Een
cultuurverraderlijke ideologie
Ook de psychologen doen dus weer het bekende: het integratie
probleem van één enkele kant bekijken. De cultuurverraderlijke kant. En ten
overvloede nog een stukje dat direct laat zien waar het echte probleem ligt:
De Volkskrant, 17-04-2010, boekrecensie door Anet Bleich |
21 apr.2010 |
Bij Job zijn dingen in goede handen
Non-fictie | Is Job Cohen werkelijk de rust zelve? Wat gaat er schuil achter die
stoïcijnse buitenkant?
Tussentitel: De boel bij elkaar houden: het moeilijkste wat er is
Gereserveerd. Iemand die nooit het achterste van zijn tong laat zien. Degelijk,
betrouwbaar, integer. Een man met een ‘erudiete afstandelijkheid’. ‘Een man van
het proces () Hij is tevreden als er, procedureel gezien, een net besluit valt’.
Een ‘saaie grijze man’, ‘saai en degelijk’, ‘bij hem is het in goede handen’.
Dat zijn de kwalificaties die Hugo Logtenberg en Marcel Wiegman, auteurs van
Job Cohen – Burgemeester van Nederland aan hun hoofdpersoon verbinden. Een
grijze muis zonder verkeerde (bij)bedoelingen, kortom.
Het wekt de indruk dat de beide journalisten niet erg diep in de psyche van Job
Cohen zijn doorgedrongen. Het roept zelfs de vraag op ze hun eigen boek wel goed
gelezen hebben. Jammer, want dat bevat genoeg bouwstenen om tot een adequatere
beoordeling van de kersverse PvdA-lijsttrekker te komen.
Dat Cohen rust uitstraalt en zelfs een zekere behoedzaamheid, zal niemand
ontkennen. Hij wikt en weegt en hoort graag alle kanten van een zaak vóór hij
besluiten neemt. Maar dat wil niet zeggen dat onder die kalme oppervlakte geen
hartstochtelijke overtuiging schuil gaat. Die valt al enigszins te destilleren
uit de woorden waarmee Cohen zijn credo als burgemeester van Amsterdam
toelichtte tegenover Trouw. ‘Toen ik hier in 2001 kwam, heb ik gezegd dat
ik de boel een beetje bij elkaar wilde houden. (...) En dat wordt nu tot
vervelens toe herhaald. Tot mijn verbazing zeiden veel mensen: wat is dat nou
voor een slappe doelstelling? Dat stelt toch geen bal voor? Maar zo is het
helemaal niet. Het is het moeilijkste wat er is!’
Wat bedoelt Cohen met zijn motto, dat hij ontleend heeft aan Joop den Uyl, met
wie hij trouwens méér gemeen heeft dan op het eerste gezicht lijkt. Cohen mag
een stuk minder impulsief zijn dan Den Uyl (die ook enorm kon twijfelen), net
als de befaamde voorganger keert hij zich met volle overtuiging tegen
maatschappelijke tweedeling. Niet in de eerste plaats tussen haves en
have nots, zoals Den Uyl in de tachtiger jaren (hoewel dat óók), maar vooral
richt hij zich tegen het zaaien van tweedracht tussen etnische en religieuze
bevolkingsgroepen. Daar ligt de kern van Cohens politieke overtuiging, waaraan
hij tijdens zijn burgemeesterschap in de hoofdstad gestalte heeft gegeven.
In lezingen, nota’s en interviews heeft Cohen zijn credo telkens weer
uitgedragen: binden en verbinden, insluiten en niet uitsluiten, wederzijdse
tolerantie en respect, integratie als een langdurig en intensief leerproces voor
zowel nieuwkomers als gevestigden. In zijn Cleveringa-lezing duidde hij ook aan
waarop die vastberadenheid om de boel bij elkaar te houden bij hem is gebaseerd.
Op de oorlogservaringen van zijn Joodse ouders, die er ineens niet meer bij
hoorden. Als sociaal-democraat en kosmopoliet trekt Cohen conclusies uit die
ervaring, die hij niet alleen toepast op de Joden (van wie sommigen, die dat wel
doen, maar al te graag afgeven op moslims), maar op alle minderheidsgroepen.
Conclusies om aan vast te houden, ook als de tegenstand uit eigen gelederen
komt, van Wouter Bos bijvoorbeeld, die op het terrein van de integratie zwalkte
als een zeilschip dat door storm is overvallen.
Een van de omissies in Job Cohen – Burgemeester van Nederland is dat onduidelijk
blijft hoe ondanks hun herhaalde, soms felle botsingen over integratiebeleid de
toenadering tussen Bos en Cohen die tot het lijsttrekkerschap van de laatste
leidde, zich heeft voltrokken. Dat zou nou juist leuk zijn om te weten.
Een gelegenheid waarbij Cohen boven zichzelf uitsteeg was zijn toespraak op de
avond van de moord op Theo van Gogh. Van Gogh was geen bewonderaar van Cohen, om
het voorzichtig uit te drukken. Hij had hem ‘een jood’ genoemd, die door ‘Allahs
slagers’ ‘om een boodschap kon worden gestuurd’. Cohen zei: ‘Er is vandaag een
Amsterdammer vermoord. Hij maakte veel ruzie, ook met mij. En dat mág in dit
land.’ Een dag later vertelde hij de gemeenteraad wat hij van plan was te gaan
doen. ‘Ja, de boel bij elkaar houden.’
Uit:
De Volkskrant, 26-02-2010, boekrecensie door Anet Bleich
Een fantast die een fantoom bestrijdtWaarom is
de burger boos? Zo luidt de titel van een vers van de pers gerold boekje van
historicus en publicist Maarten van Rossem. Het is een vraag die met twee
verkiezingen in aantocht en de Partij voor de Vrijheid nog altijd hoog in de
peilingen velen bezig zal houden. Een echte eyeopener die de woede, de zorgen en
angsten van die medeburgers die overwegen hun stem te geven aan de blonde
kruisvaarder tegen de islam afdoende verklaart, heeft Van Rossem niet te bieden.
Wel komt hij met een paar interessante observaties.
Zoals de constatering dat de vreemdelingenangst van de boze
burgers defensief is; ze zijn bang voor het teloor gaan ‘van hun
traditionele levenswijze en projecteren hun angst vooral op de meest zichtbare
immigranten’. Overigens is er volgens Van Rossem geen sprake van volkswoede of
van een PVV die namens ‘het volk’ zou spreken. Het is kenmerkend voor populisten
dat ze voortdurend de indruk proberen te wekken dat zij ‘de ware volkswil’ tot
uitdrukking brengen. Maar, betoogt Van Rossem ‘die ware volkswil bestaat niet’.
En de suggestie dat het wel zo is en dat de charismatische leider (die elke min
of meer succesvolle populistische stroming in huis heeft) zegt wat het zwijgende
volk denkt, is gevaarlijk. Het kan leiden tot ‘een plebiscitaire democratie
waarin het optreden van de messiasachtige leider zo nu en dan in referenda wordt
getoetst’. ...
Neem het begrip ‘islamisering’, dat bij de PVV’ers fungeert
als een soort lijm waarmee alle in hun ogen ongewenste sociale verschijnselen
aan elkaar worden geplakt. Waarom zou je niet duidelijk kunnen maken dat dit een
begrip zonder enige reële inhoud is? Maarten van Rossem slaagt daar in enkele
zinnen moeiteloos in: ‘Hoe een kleine minderheid van de bevolking, die
sociaal-economisch zwak staat en vrijwel overal gediscrimineerd wordt, de
overgrote meerderheid die van de godsdienst van die minderheid helemaal niets
moet hebben, zou kunnen ‘islamiseren’ blijft raadselachtig.’
... Nogmaals Van Rossem: ‘Waarom hoor je zo vaak:
Wilders heeft een punt? Hij heeft helemaal geen punt, hij is een fantast, hij
maakt zijn kiezers bang met een fantoom.’
Uit: De Volkskrant, 17-04-2010, boekrecensie door Anet Bleich
Bij Job zijn dingen in goede handen
Non-fictie | Is Job Cohen werkelijk de rust zelve? Wat gaat er schuil achter die
stoïcijnse buitenkant?
Tussentitel: De boel bij elkaar houden: het moeilijkste wat er is
Gereserveerd. Iemand die nooit het achterste van zijn tong laat zien. Degelijk,
betrouwbaar, integer. Een man met een ‘erudiete afstandelijkheid’. ‘Een man van
het proces (...) Hij is tevreden als er, procedureel gezien, een net besluit valt’.
Een ‘saaie grijze man’, ‘saai en degelijk’, ‘bij hem is het in goede handen’.
Dat zijn de kwalificaties die Hugo Logtenberg en Marcel Wiegman, auteurs van
Job Cohen – Burgemeester van Nederland aan hun hoofdpersoon verbinden. ...
Het wekt de indruk dat de beide journalisten niet erg diep in de psyche van Job
Cohen zijn doorgedrongen. Het roept zelfs de vraag op ze hun eigen boek wel goed
gelezen hebben. Jammer, want dat bevat genoeg bouwstenen om tot een adequatere
beoordeling van de kersverse PvdA-lijsttrekker te komen.
Dat Cohen rust uitstraalt en zelfs een zekere behoedzaamheid, zal niemand
ontkennen. Hij wikt en weegt en hoort graag alle kanten van een zaak vóór hij
besluiten neemt. Maar dat wil niet zeggen dat onder die kalme oppervlakte geen
hartstochtelijke overtuiging schuil gaat. Die valt al enigszins te destilleren
uit de woorden waarmee Cohen zijn credo als burgemeester van Amsterdam
toelichtte tegenover Trouw. ‘Toen ik hier in 2001 kwam, heb ik gezegd dat
ik de boel een beetje bij elkaar wilde houden. (...) En dat wordt nu tot
vervelens toe herhaald. Tot mijn verbazing zeiden veel mensen: wat is dat nou
voor een slappe doelstelling? Dat stelt toch geen bal voor? Maar zo is het
helemaal niet. Het is het moeilijkste wat er is!’
Wat bedoelt Cohen met zijn motto ...
... vooral
richt hij zich tegen het zaaien van tweedracht tussen etnische en religieuze
bevolkingsgroepen. Daar ligt de kern van Cohens politieke overtuiging, waaraan
hij tijdens zijn burgemeesterschap in de hoofdstad gestalte heeft gegeven.
In lezingen, nota’s en interviews heeft Cohen zijn credo telkens weer
uitgedragen: binden en verbinden, insluiten en niet uitsluiten, wederzijdse
tolerantie en respect, integratie als een langdurig en intensief leerproces voor
zowel nieuwkomers als gevestigden. In zijn Cleveringa-lezing duidde hij ook aan
waarop die vastberadenheid om de boel bij elkaar te houden bij hem is gebaseerd.
Op de oorlogservaringen van zijn Joodse ouders, die er ineens niet meer bij
hoorden. Als sociaal-democraat en kosmopoliet trekt Cohen conclusies uit die
ervaring, die hij niet alleen toepast op de Joden (van wie sommigen, die dat wel
doen, maar al te graag afgeven op moslims), maar op alle minderheidsgroepen.
...
Red.: Bleich zegt het al in termen die niet veel verdere
vertaling nodig hebben: Cohen is als afstammeling van immigranten uit het
verleden solidair met immigranten in het heden. Op zich weinig verwonderlijks,
want het is al eerder zo gesteld, onder andere ook door Anet Bleich, aangaande
iemand als Ed van Thijn
. En naast dezen kennen we ook nog andere vooraanstaande verdedigers van
immigranten als Hedy 'dAncona, die het "de multiculturele verrijking van onze
samenleving " introduceerde, en Jacques Wallage die iedere immigrant het recht
op een stukje Nederland toekende
. Allemaal oude immigranten.
De Volkskrant, 04-01-2006, column door Anet Bleich
Met je tijd meegaan
'Dit is nou toch werkelijk de zwartste reactie!' Grote kans dat u geen flauw
idee heeft wat deze kreet betekent. Het is namelijk een uitroep van lang
geleden; ik heb 'm, denk ik, al in geen twintig jaar meer gehoord of zelf
gebruikt. Indertijd, zo rond de jaren zeventig, was het een tamelijk gangbare
uitdrukking in de linkse studentenbeweging. Er werd mee aangeduid dat een
bepaalde, door spreker niet gedeelde opvatting niet maar zo'n beetje
conservatief was, maar hopeloos verouderd en ondraaglijk ouderwets.
Om ter verduidelijking een concreet eigentijds voorbeeld te
geven: de jongste pennenvrucht van Trouw-columnist Sylvain Ephimenco zou
voor de kwalificatie in aanmerking kunnen komen. Daarin valt Ephimenco zijn
geliefde haat-object burgemeester Job Cohen aan, omdat die zich zorgen maakt
over het toenemen van langdurige armoede in Amsterdam.
Strekking van de column is dat geld en 'pamperen' niet helpen
tegen armoede en dat de armen en dat zijn volgens Ephimenco migranten en moslims
- maar eens moeten beginnen minder slachtofferig te doen en zelf de handen uit
de mouwen te steken. Een harteloos, vervelend neoconservatief standpunt zou ik
dat tegenwoordig noemen, typisch een produkt uit het papegaaiencircuit van
Theodore Dalrymple.
Maar best mogelijk dat ik dertig jaar geleden had geroepen: 'Da's
nou toch werkelijk de zwartste reactie!' Ons wereldbeeld was destijds,
toegegeven, ook wat aan de simpele kant. Je had de progressieven,
vooruitstrevenden - dat waren we zelf -, die de blik op de toekomst gericht
hielden en hun best deden om daar iets moois van te maken. Voorts waren er
conservatieven, benepen burgers van het type Hans Wiegel, die het liefst alles
zo wilden houden als het was. En tenslotte had je ook nog reactionairen, een wel
zeer verwerpelijke politieke categorie, die het rad van de geschiedenis zelfs
wilden terugdraaien, bijvoorbeeld door de sociale zekerheid af te breken of
terug te keren naar de autoritaire regentencultuur van de jaren vijftig.
Tegenwoordig zou, vermoed ik, 'reactionair' als scheldwoord,
of, eleganter uitgedrukt, als politieke diskwalificatie, het niet meer zo goed
doen. Veel mensen verlangen immers terug naar een geïdealiseerde periode uit het
verleden. En daarbij gooien de jaren vijftig hoge ogen, zoals Peter Giesen
onlangs in een prikkelend, mooi essay heeft uiteengezet (het Betoog, 24
december), eenvoudig omdat ze lang 'genoeg geleden zijn om te worden
geromantiseerd als een achteraf overzichtelijke, veilige en gezellige
tijd. Toen was geluk nog heel gewoon en kon je de straat op zonder de deur op
slot te doen. Een tijd zonder angst, kortom. Ja, gelooft u het zelf?
Gemakshalve wordt even voorbijgegaan aan de wenken van de
dienst Bescherming Bevolking over wat te doen als de atoombom valt (onder de
trap gaan zitten en zorgen dat je voldoende doperwtjes in huis hebt). En de
mensen, kan ik me herinneren, hadden blikken en blikken vol doperwten in
hun pas aangeschafte ijskast staan. Ze waren doodsbang. Voor die bom. Of voor de
Rus die ieder moment kon komen om hier een rode dictatuur te vestigen. En
intussen zaten de vrouwen elke dag thuis achter de theepot en moesten ze stiekem
naar .
een kantoortje van de neo-malthusiaanse bond om een voorbehoedmiddel te halen
of, als ze dat waren vergeten, naar een 'engeltjesmaakster' (illegale aborteuse),
als ze vier kinderen wel genoeg , vonden. Geweldige tijd!
Wacht even. Vóór ik me helemaal te buiten ga aan een tirade
tegen die duffe, bekrompen, van angst voor de toekomst doordrenkte jaren vijftig
en weer met epitheta als 'zwartste reactie' ga smijten, doe ik er eerlijker aan
toe te geven dat ik waarschijnlijk zelf ook een reactionair ben. Iemand die op
het verleden gericht is, in plaats van op de toekomst.
Want net als menig mede-babyboomer koester ik nostalgische
gevoelens voor de jaren zestig en zeventig. Provo. Krenten uitdelen bij het
Lieverdje. Het bezette Maagdenhuis. 'Medezeggenschap voor alle geledingen op
alle niveaus.' 'Geef mij de joint nog es.' 'Johnson molenaar!' Hmmm. Heerlijk.
Maar natuurlijk evengoed een projectie achteraf, een geïdealiseerd beeld van een
tijd waarin miljoenen Vietnamezen en tienduizenden Amerikanen sneuvelden en
Praag door de landen van het Warschau Pact werd bezet.
Een periode waaraan een schat als Kars Veling van de
ChristenUnie, die ik bewonder vanwege de open mind waarmee hij leiding
geeft aan een multiculturele scholengemeenschap, met huivering terugdenkt, omdat
wie toen niet minstens een klein beetje voor 'de revolutie' was niet meetelde.
Eigenlijk vind ik dat ik het aan m'n stand verplicht ben om
niet reactionair te zijn. Om met m'n tijd mee te gaan, blij te zijn met m'n
gsemmmetje en met internet-bankieren, te proberen de toekomst tegemoet te zien
met een beetje hoop en niet al te veel angst. En een enkel goed voornemen.
Ernaar streven om een nieuwe tweedeling tussen arm en rijk, inboorling en
migrant, tegen te gaan, zoals Job Cohen wil, is als programmapunt dan zo gek nog
niet.
Red.: Het deel over het individualiseringsdebat is elders
besproken, maar ook de rest van het rest van het artikel is een even
representatief voor het sjablonen-denken als waar ze Sylvain Ephimenco van
beschuldigt. Natuurlijk is armoede iets waar niemand blij mee is, maar dat wil
niet zeggen dat iedere vorm van armoede bestreden moet of zelfs hoeft te worden.
Mensen die willens en wetens opleidingen verlaten om het het (semi-)criminele
circuit of de bijstand terecht te komen, verdienen heel weinig steun, en zelfs
het geven van bijstand aan die mensen is een belediging voor die mensen die
daarin zitten en wel van goede wil zijn.
Deze vorm van politieke correctheid is altijd al ernstig geweest, maar is nog
ernstiger geworden sinds er op redelijk grote schaap door allochtonen gebruik
van wordt gemaakt, zoals ook de diverse leden van de Hofstadgroep, waaronder
Mohammed B., in de bijstand zaten. Men steunt dus in feit een tegen onze
maatschappij gerichte houding. Wat dat betreft is een andere stijlfiguur van
Bleich ook weer op haar van toepassing: haars is politieke correctheid van de
zwartste soort.
De Volkskrant, 07-11-2009, door Anet Bleich |
23 nov.2009 |
Mag je over Wilders alles beweren?
Anet Bleich vindt dat je gerust hardop mag zeggen dat wie bewust angst
oproept jegens een godsdienstige groep, zichzelf diskwalificeert. ...
Tussentitel: Hoe treurig dat Wilders' domme gestook groot electoraal succes
heeft
Afgelopen maandag was het vijf jaar geleden dat filmmaker en columnist Theo van
Gogh werd vermoord. Een afschuwelijke gebeurtenis, die een traumatiserend effect
op de samenleving heeft gehad. Vooral omdat het de tweede politieke moord in
twee jaar tijd was. En ook omdat menigeens ergste nachtmerrie werkelijkheid was
geworden: de moordenaar, Mohammed B., was een radicale, jihadistische moslim.
De schok die de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh heeft veroorzaakt,
davert nog steeds na. Logisch, even logisch als de angst die tal van
Nederlanders voelen voor die radicale variant van de islam. Al sinds de
aanslagen van 11 september 2001 in New York, maar sterker geworden door de
gebeurtenissen in eigen land.
De angst voor, en afkeer van, moslims die geen andere regels erkennen dan die
van hun eigen godsdienst en menen dat geweld geoorloofd is, is volkomen terecht.
Op mondiale schaal betreft het een kleine, zij het niet verwaarloosbare
stroming, die we zich zien manifesteren in Afghanistan, Pakistan en incidenteel,
zoals tijdens de Deense cartoonrellen, ook elders.
In Nederland zijn de aanhangers van deze jihadistisch-salafistische richting
heel erg gering in aantal. Ook deze eenlingen en minuscule groepjes kunnen
gevaarlijk zijn, dat heeft Mohammed B. afdoend bewezen. Maar het zou van
onzuiver denken, zelfs van demagogie getuigen om deze islamitische sektariërs
die alleen door hun bereidheid tot geweld enig gewicht in de schaal werpen,
losweg te identificeren met ‘de’ moslims, of met de islam.
De overweldigende meerderheid van de uit islamitische landen afkomstige
migranten hier te lande combineert haar godsdienst met een heel gewoon
burgerlijk bestaan of is langzaam aan het seculariseren. Hun wordt grof onrecht
aangedaan als ze met argwaan, angst of haat worden bejegend, omdat ze hun
religie delen met eerder genoemde gewelddadige types. Zulke ongefundeerde
vooroordelen zijn ook belemmerend voor integratie en culturele dialoog. Dat
begrijpt ieder mens die de moeite neemt meer dan een minuut over de kwestie na
te denken. Zou je zeggen. Helaas is dat een veel te zonnige visie.
Hysterisch onbegrip duikt met grote regelmaat op als het over de islam in
Nederland gaat. Neem het artikel van Amanda Kluveld ‘Praat moord op Van Gogh
niet goed’ (Forum, 2 november). ‘Op sommige vormen van diversiteit’, schrijft
zij, ‘namelijk dat mensen op straat worden afgeslacht vanwege hun mening over de
islam, zitten wij niet te wachten.’ Is het heus? En wat zegt de afkeuring van
deze ‘vorm van diversiteit’ (je moet er maar op komen om moord onder die
categorie te rangschikken) over andere vormen? Niet ontzettend veel, lijkt me.
Kluveld beëindigt haar betoog met een blijkbaar schokkend bedoelde conclusie:
‘Vijf jaar geleden werd Theo van Gogh vermoord. Door een moslim, in naam van
Allah.’ Eerlijk gezegd wist ik dat al, dat heeft de dader tijdens zijn proces
namelijk gezegd. Maar wat is Amanda Kluvelds suggestie?
Veel erger dan dit type wonderlijke oprispingen is het feit dat het islambashen
inmiddels een vaste plaats binnen het politieke spectrum aan het veroveren is.
De Partij voor de Vrijheid van Geert Wilders heeft er haar hoofdpunt van
gemaakt. Of het nu gaat om het reduceren van de Koran tot Donald Duckformaat,
het tegengaan van migratie uit islamitische landen, het uitzetten uit Europa van
‘miljoenen moslims’ of het invoeren van een ‘kopvoddentaks’, de islam is een
eeuwig dankbaar object voor het gebeuk van Wilders en de zijnen.
En het ongelooflijke, het treurige, is dat zij met dit domme gestook groot
electoraal succes blijken te hebben. Kennelijk zijn de politieke onvrede en
angst voor de toekomst in ons land zo groot dat het Reizwort ‘islamisering’ doel
treft en menigeen echt vreest dat Nederland wel eens door de moslims kan worden
overgenomen. Of zoals een reaguurder het uitdrukte in het AOW-debat: ‘kiezen we
voor onze ouderen of voor de moslims?’ Hersenschimmig.
Welke naam we het beestje precies geven: extreemrechts of islamofoob,
discriminerend, of nog weer iets anders, kan mij niet veel schelen. Vast staat
wel dat het bewust oproepen van angst en argwaan jegens een bepaalde
godsdienstige groep, het vergroten van de kloof tussen ‘hullie’ en ‘ons’
moeilijk kan worden beschouwd als gewone, democratische politiek. Een groepering
die zo politiek wenst te bedrijven, diskwalificeert zichzelf. En dat mag gerust
hardop gezegd worden. Door politici, liefst door nog veel méér politici dan
Alexander Pechtold en Eberhard van der Laan, al is elke zwaluw die duidt op de
lente van een in de politiek terugkerend gezond verstand welkom.
Ook mijn eigen beroepsgroep, de journalisten, die zich zo graag en terecht
opwerpen als controleurs van de macht en bewakers van de democratie hebben een
belangrijke taak bij het signaleren van vervuiling van de politiek als gevolg
van xenofobie en godsdiensthaat. Laten we elkaar alsjeblieft niet gaan aanpraten
dat een beetje discriminatie en islamhaat tegenwoordig nou eenmaal hip is en er
bij hoort.
De Volkskrant, 11-10-2010, door Meindert Fennema |
11 okt.2010 |
Zo makkelijk is links niet van Bosma af
Meindert Fennema is hoogleraar politieke theorie van etnische verhoudingen aan
de UvA. De PVV gaat aantonen dat Nieuw Links de oude idealen van de PvdA onder
Drees, die teruggaan op de geschriften van Jacques de Kadt, verkwanseld heeft.
Tussentitel: Ongelooflijk was de afwijzing van Ayaan, toen zij van haar
geloof afviel, door de generatie van ’68
Het boek van Martin Bosma, De Schijn-Elite van de Valse Munters, heeft
wél veel interviews opgeleverd met de auteur, maar weinig kritische
beschouwingen. In de Volkskrant van 2 oktober maakt Anet Bleich korte
metten met het boek en geeft Bosma slechts één ster.
Voor een behoorlijke samenvatting is geen ruimte, hoewel Bleich wel de kern van
zijn vraagstelling te pakken heeft: ‘Wat zorgde ervoor dat sinds ergens
halverwege de jaren zeventig niet meer rationeel gekeken kan worden naar
massa-immigratie? Waarom is niet geluisterd naar burgers die niets moesten
hebben van de massa-immigratie? Het antwoord is dit: overal in de maatschappij
kreeg een bepaald geluid de overhand. Dat waren de ideeën van de opstandelingen
van 1968, die op veel plekken in de maatschappij de macht overnamen. Zij legden
met succes anderen het zwijgen op.’
Wat vindt Bleich hiervan? Zij schrijft: ‘Laten we even ... veronderstellen dat
het zo gegaan is. Dan rest nog de vraag waar precies de belangenovereenkomst
ligt tussen deze machtsgeile babyboomers en ‘de moslims’. Bosma legt uit: “Links
heeft zijn nieuwe revolutionaire klasse gevonden. Die draagt geen overall, maar
een hoofddoek. Moslimimmigranten zijn de stoottroepen van mei 1968; het zijn de
mohammedanen die moeten slagen waar de soixant-huitards faalden: de vestiging
van het postraciale, multiculturele, egalitaire Utopia.” Waarna Bosma, blijkbaar
geen Beatles-fan, ter staving van deze analyse Imagine van John Lennon
citeert. Arme Lennon, blind op weg naar ‘Londonistan’ en ‘Hollandistan’.’ Tot
zover Bleich.
Zij maakt Bosma wel belachelijk, maar doet geen enkele poging zijn argument te
weerleggen. Nu lijkt de stelling van Bosma nogal ongelooflijk. Maar nog
ongelooflijker was de radicale afwijzing van Ayaan Hirsi Ali toen zij openlijk
van haar geloof afviel. Niet alleen door radicale moslims, maar ook door de
soixant-huitards die van Hirsi Ali niets moesten hebben. Een aantal van Bleich’s
politieke generatiegenoten, aangevuurd door feministen en Internationale
Socialisten, heeft geprobeerd te verhinderen dat Hirsi Ali in 2005 aan de UvA
het academisch jaar zou openen. Zij stelden een manifest op dat door de halve
afdeling antropologie en linkse feministes werd ondertekend.
Hun argument? Ayaan Hirsi Ali vertegenwoordigde de moslima’s niet! Ja, dan mag
het CvB je natuurlijk geen podium geven. Professor Annelies Moors zei over de
mensen die Hirsi Ali wél steunden en die zij ‘aanbidders‘ noemde, dat het nu
eenmaal een oude bekende fantasie was: ‘blanke mannen die zwarte vrouwen in
bescherming nemen tegen hun eigen zwarte mannen’. Haar collega Frances Gouda
legde hun anti-Ayaan actie nog eens in ‘wetenschappelijke taal’ uit: ‘Een derde
bron van twijfel onder feministische en/of postkoloniaal ingestelde
wetenschappers over de anti-islamretoriek van Ayaan Hirsi Ali is de manier
waarop zij de westerse geschiedenis verheerlijkt als het prototype van
democratische ontwikkeling, kritisch denken, vrijheid van meningsuiting en
mensenrechten.’ Daarom wilde Gouda niet dat Hirsi Ali het academisch jaar zou
openen.
Dit is in ieder geval een aanwijzing dat de stelling van Bosma toch wel enige
discussie verdient. Datzelfde geldt zeker ook voor de politieke genealogie die
Bosma in zijn boek uitgebreid schetst en die loopt van Drees sr via Drees jr en
Janmaat naar de PVV. De enige die zich daar openlijk tegen uitsprak, was de zoon
van Drees jr, Willem B. Drees. Hij schreef in NRC-Handelsblad:
‘In 1984 vernoemde het Kamerlid Hans Janmaat het wetenschappelijk bureau van de
Centrumdemocraten naar mijn grootvader. Deze misplaatste annexatie is gelukkig
na bezwaren van mijn vader ongedaan gemaakt. Nu hebben we een nieuwe poging tot
annexatie vanuit een partij met ideeën die hen beiden zeer zouden hebben
tegengestaan. (...) Drees sr vond de internationale sociaal-democratische
beweging van groot belang. Drees jr. was zeer betrokken bij de Derde Wereld. Zij
stonden niet voor hetzelfde als Bosma en de PVV. Hun namen verbinden aan het
verketteren van andermans overtuiging en bekrompen nationalisme is hun
gedachtenis misbruiken.’
Dat mag zo zijn, maar het laat onverlet dat de politieke lijn van Drees naar
Wilders niet volledig uitgepoetst kan worden. Drees jr laat zich in niet mis te
verstane bewoordingen uit over de PvdA onder Den Uyl: ‘Mensen die van honden
houden, fokken honden, en mensen die van zwakkeren houden zorgen dat er zwakke
groepen komen. De PvdA fokt zwakkeren zoals anderen honden fokken.’
Hans Janmaat had eenzelfde oordeel over de PvdA, maar Janmaat was dan ook lid
geweest van DS’70. Bosma laat zien hoe Janmaat zowel met alle politieke en
juridische en zelfs met terreur werd bestreden door de linkse elite en
concludeert: ‘Voor wie meende in actie te moeten komen tegen de massa-immigratie
waren de gevolgen nu duidelijk: je kunt moordaanslagen verwachten, wellicht
ingegooide ruiten, journalisten maken misschien je privé-adres bekend, wie weet
moet je wel toekijken hoe je vrouw voor je ogen doodbloedt. Het hele Subsidie
Netwerk van Links is uit op je ondergang. Ondertussen staat de rechterlijke
macht klaar om je failliet te procederen.’
Dat ik het daarmee eens ben laat Bosma’s notenapparaat zien. Zijn hoofdstuk over
Janmaat is grotendeels gebaseerd op stukken die ik nu al weer meer dan tien jaar
geleden geschreven heb, ook in de Volkskrant.
Het lijkt mij duidelijk dat hier een politiek probleem ligt dat je niet oplost
door Bosma belachelijk te maken, hem een dikke onvoldoende te geven of door te
beweren dat Drees jr en Drees sr niet tegen de islam waren en niet tegen Europa.
Bosma’s boek laat zien waar de PVV de komende vier jaar haar aandacht op zal
richten: het aantonen dat Nieuw Links de oude idealen van de PvdA onder Drees,
die teruggaan op de geschriften van Jacques de Kadt, verkwanseld heeft. Het
lijkt me dat de huidige intellectuelen van de PvdA daarover niet te licht moeten
denken.
De Volkskrant, 26-02-2010, boekrecensie door Anet Bleich |
3 mrt.2010 |
Een fantast die een fantoom bestrijdtLijkt de
Nederlandse samenleving anno nu op een patiënt met borderline? Beheerst Geert
Wilders het debat dankzij zijn frames? Diverse denkers proberen zijn opkomst te
verklaren.
Tussentitel: 'Islamisering' als de lijm om ongewenste verschijnselen aan
elkaar te
plakken
Waarom is de burger boos? Zo luidt de titel van een vers van de pers
gerold boekje van historicus en publicist Maarten van Rossem. Het is een vraag
die met twee verkiezingen in aantocht en de Partij voor de Vrijheid nog altijd
hoog in de peilingen velen bezig zal houden. Een echte eyeopener die de woede,
de zorgen en angsten van die medeburgers die overwegen hun stem te geven aan de
blonde kruisvaarder tegen de islam afdoende verklaart, heeft Van Rossem niet te
bieden. Wel komt hij met een paar interessante observaties.
Zoals de constatering dat de vreemdelingenangst van de boze
burgers defensief is; ze zijn bang voor het teloor gaan ‘van hun
traditionele levenswijze en projecteren hun angst vooral op de meest zichtbare
immigranten’. Overigens is er volgens Van Rossem geen sprake van volkswoede of
van een PVV die namens ‘het volk’ zou spreken. Het is kenmerkend voor populisten
dat ze voortdurend de indruk proberen te wekken dat zij ‘de ware volkswil’ tot
uitdrukking brengen. Maar, betoogt Van Rossem ‘die ware volkswil bestaat niet’.
En de suggestie dat het wel zo is en dat de charismatische leider (die elke min
of meer succesvolle populistische stroming in huis heeft) zegt wat het zwijgende
volk denkt, is gevaarlijk. Het kan leiden tot ‘een plebiscitaire democratie
waarin het optreden van de messiasachtige leider zo nu en dan in referenda wordt
getoetst’.
Populisme, de pretentie om ‘namens het volk’ te spreken, kan
links of rechts zijn. De rechtse variant kenmerkt zich volgens de
psychotherapeut Joost Bosland door weerzin tegen immigratie, enghartig
nationalisme en zich afzetten tegen de ‘politieke elite’. De radicale en
simplistische voorstellen waarmee rechtse populisten komen – bij de PVV
bijvoorbeeld een totale stop op immigratie van moslims, het uitzetten van
veroordeelde immigranten, harde straffen, ‘kopvoddentax’ – werken polariserend
en splijten de samenleving. In De waanzin rond Wilders – Psychologie van de
polarisatie in Nederland probeert Bosland de scherpe politieke verdeeldheid
die door het optreden van Geert Wilders – en vóór hem Rita Verdonk en Pim
Fortuyn – wordt opgeroepen psychiatrisch te duiden.
Hij trekt een vergelijking met het borderlinesyndroom.
Patiënten die aan deze stoornis lijden koesteren ‘de diepe (...) overtuiging dat
elke nabijheid van een ander uiteindelijk tot teleurstelling en afwijzing zal
leiden. De betrouwbaarheid van de ander wordt voortdurend uitgeprobeerd.’
Borderliners verdelen de wereld in vriend en vijand en spannen zich bijzonder in
om hun omgeving te dwingen vóór of tegen hen te kiezen. Soms slagen ze er
volgens Bosland in om een heel behandelteam in twee kampen te verdelen.
Heel interessant, maar wat zegt dit over politiek populisme?
Een enkele keer levert de psychologische invalshoek van Bosland wel iets zinnigs
op. Bijvoorbeeld wanneer hij probeert te verklaren waarom in tijden van
politieke en economische onzekerheid de behoefte aan sterke leiders toeneemt.
Bosland: ‘In feite doen we daarmee hetzelfde als het kind dat haar pop
dichterbij haalt: we zoeken naar veiligheid en bescherming.’
Boslands vergelijking van Nederland anno nu met een
borderliner (want ook neiging tot zwart-wit denken en zoeken naar vijanden) gaat
echter hopeloos mank. En zijn voorstellen tot therapie zijn nogal ridicuul.
Zoals het idee om een Nationale Adviesraad voor immigratie en integratie in het
leven te roepen met daarin vooraanstaande Nederlanders, migranten en
Wilders-aanhangers en liefst ook de koningin. De therapie van Bosland, die hij
analoog aan die voor patiënten met borderline tracht te ontwikkelen, staat
bovendien op gespannen voet met democratie en rechtsstaat. Zo zouden wij Wilders
c.s. rustig moeten laten uitpraten, maar als hij de grenzen die door ‘ons
allemaal’ zijn vastgesteld overschrijdt hem ‘streng maar rechtvaardig’ moeten
terechtwijzen en als het niet anders kan schorsen uit de Tweede Kamer. Sorry,
maar dit gaat veel te ver. De politieke arena is geen psychiatrische inrichting.
Toetsen of iemand de grenzen van de wet te buiten gaat, is alleen voorbehouden
aan de rechter en niet aan ‘ons allemaal’ als amateurtherapeuten.
Hoe komt het dat Wilders voor zijn tegenstanders zo lastig te
bestrijden is, vraagt de bestuurskundige Hans de Bruijn zich af in Geert
Wilders in debat. Hij zoekt het antwoord in ‘de manier waarop hij zijn
opvattingen construeert en presenteert’, ofwel ‘framing’. De sleutel tot
politiek succes ligt volgens De Bruijn in het ontwikkelen van een frame
‘dat past bij onze opvattingen en dat zo breed mogelijk uitdragen’. Hij
analyseert een aantal door Wilders gehanteerde frames, zoals het
‘probleem- en ideologie-frame’, waarin alledaagse problemen met
bijvoorbeeld overlast veroorzakende jongeren worden verbonden met etniciteit
(‘Marokkaanse straatterroristen’) en met de veronderstelde kern van het
probleem: de islam. De Bruijn: ‘Wanneer er een relatie is tussen alledaagse
ellende en de islam, wordt de islam als vanzelf een inktzwart gedachtegoed.’
Inderdaad een effectieve manier om bezorgdheid over
incidenten op het gewenste doelwit (islam) te richten; knap geanalyseerd ook.
Minder goed kan ik De Bruijn volgen als hij waarschuwt om vooral niet in het
frame van de tegenstander (Wilders) te stappen, omdat je dat in de
beeldvorming altijd verliest. Beter zou het volgens De Bruijn zijn om een ander,
eigen frame te ontwikkelen, in de trant van: ‘wij treden tenminste op
tegen hangjongeren, Wilders praat alleen’. De door De Bruijn bepleite respons
heeft het grote nadeel dat die de redenering waarvan Wilders uitgaat
systematisch onweersproken laat. En dat is helemaal niet nodig.
Neem het begrip ‘islamisering’, dat bij de PVV’ers fungeert
als een soort lijm waarmee alle in hun ogen ongewenste sociale verschijnselen
aan elkaar worden geplakt. Waarom zou je niet duidelijk kunnen maken dat dit een
begrip zonder enige reële inhoud is? Maarten van Rossem slaagt daar in enkele
zinnen moeiteloos in: ‘Hoe een kleine minderheid van de bevolking, die
sociaal-economisch zwak staat en vrijwel overal gediscrimineerd wordt, de
overgrote meerderheid die van de godsdienst van die minderheid helemaal niets
moet hebben, zou kunnen ‘islamiseren’ blijft raadselachtig.’
Een beetje nuchterheid, een beetje Zivilcourage, een
beetje politieke wil – dat zou al genoeg zijn om de opgeblazen luchtballon van
het rechtse populisme lek te prikken. Nogmaals Van Rossem: ‘Waarom hoor je zo
vaak: Wilders heeft een punt? Hij heeft helemaal geen punt, hij is een fantast,
hij maakt zijn kiezers bang met een fantoom.’
De Volkskrant, 17-04-2010, boekrecensie door Anet Bleich |
21 apr.2010 |
Bij Job zijn dingen in goede handen
Non-fictie | Is Job Cohen werkelijk de rust zelve? Wat gaat er schuil achter die
stoïcijnse buitenkant?
Tussentitel: De boel bij elkaar houden: het moeilijkste wat er is
Gereserveerd. Iemand die nooit het achterste van zijn tong laat zien. Degelijk,
betrouwbaar, integer. Een man met een ‘erudiete afstandelijkheid’. ‘Een man van
het proces () Hij is tevreden als er, procedureel gezien, een net besluit valt’.
Een ‘saaie grijze man’, ‘saai en degelijk’, ‘bij hem is het in goede handen’.
Dat zijn de kwalificaties die Hugo Logtenberg en Marcel Wiegman, auteurs van
Job Cohen – Burgemeester van Nederland aan hun hoofdpersoon verbinden. Een
grijze muis zonder verkeerde (bij)bedoelingen, kortom.
Het wekt de indruk dat de beide journalisten niet erg diep in de psyche van Job
Cohen zijn doorgedrongen. Het roept zelfs de vraag op ze hun eigen boek wel goed
gelezen hebben. Jammer, want dat bevat genoeg bouwstenen om tot een adequatere
beoordeling van de kersverse PvdA-lijsttrekker te komen.
Dat Cohen rust uitstraalt en zelfs een zekere behoedzaamheid, zal niemand
ontkennen. Hij wikt en weegt en hoort graag alle kanten van een zaak vóór hij
besluiten neemt. Maar dat wil niet zeggen dat onder die kalme oppervlakte geen
hartstochtelijke overtuiging schuil gaat. Die valt al enigszins te destilleren
uit de woorden waarmee Cohen zijn credo als burgemeester van Amsterdam
toelichtte tegenover Trouw. ‘Toen ik hier in 2001 kwam, heb ik gezegd dat
ik de boel een beetje bij elkaar wilde houden. (...) En dat wordt nu tot
vervelens toe herhaald. Tot mijn verbazing zeiden veel mensen: wat is dat nou
voor een slappe doelstelling? Dat stelt toch geen bal voor? Maar zo is het
helemaal niet. Het is het moeilijkste wat er is!’
Wat bedoelt Cohen met zijn motto, dat hij ontleend heeft aan Joop den Uyl, met
wie hij trouwens méér gemeen heeft dan op het eerste gezicht lijkt. Cohen mag
een stuk minder impulsief zijn dan Den Uyl (die ook enorm kon twijfelen), net
als de befaamde voorganger keert hij zich met volle overtuiging tegen
maatschappelijke tweedeling. Niet in de eerste plaats tussen haves en
have nots, zoals Den Uyl in de tachtiger jaren (hoewel dat óók), maar vooral
richt hij zich tegen het zaaien van tweedracht tussen etnische en religieuze
bevolkingsgroepen. Daar ligt de kern van Cohens politieke overtuiging, waaraan
hij tijdens zijn burgemeesterschap in de hoofdstad gestalte heeft gegeven.
In lezingen, nota’s en interviews heeft Cohen zijn credo telkens weer
uitgedragen: binden en verbinden, insluiten en niet uitsluiten, wederzijdse
tolerantie en respect, integratie als een langdurig en intensief leerproces voor
zowel nieuwkomers als gevestigden. In zijn Cleveringa-lezing duidde hij ook aan
waarop die vastberadenheid om de boel bij elkaar te houden bij hem is gebaseerd.
Op de oorlogservaringen van zijn Joodse ouders, die er ineens niet meer bij
hoorden. Als sociaal-democraat en kosmopoliet trekt Cohen conclusies uit die
ervaring, die hij niet alleen toepast op de Joden (van wie sommigen, die dat wel
doen, maar al te graag afgeven op moslims), maar op alle minderheidsgroepen.
Conclusies om aan vast te houden, ook als de tegenstand uit eigen gelederen
komt, van Wouter Bos bijvoorbeeld, die op het terrein van de integratie zwalkte
als een zeilschip dat door storm is overvallen.
Een van de omissies in Job Cohen – Burgemeester van Nederland is dat onduidelijk
blijft hoe ondanks hun herhaalde, soms felle botsingen over integratiebeleid de
toenadering tussen Bos en Cohen die tot het lijsttrekkerschap van de laatste
leidde, zich heeft voltrokken. Dat zou nou juist leuk zijn om te weten.
Een gelegenheid waarbij Cohen boven zichzelf uitsteeg was zijn toespraak op de
avond van de moord op Theo van Gogh. Van Gogh was geen bewonderaar van Cohen, om
het voorzichtig uit te drukken. Hij had hem ‘een jood’ genoemd, die door ‘Allahs
slagers’ ‘om een boodschap kon worden gestuurd’. Cohen zei: ‘Er is vandaag een
Amsterdammer vermoord. Hij maakte veel ruzie, ook met mij. En dat mág in dit
land.’ Een dag later vertelde hij de gemeenteraad wat hij van plan was te gaan
doen. ‘Ja, de boel bij elkaar houden.’
De Volkskrant, 22-11-2006, column door Anet Bleich
Boerka’s en buitenlui
Na wekenlang zweven, is mijn parachute geland op het veldje van Wouter Bos. Niet
dat ik nu meteen opgewonden raak van zijn ‘opvoedings- en handhavingsoffensief’
of zijn agitatie tegen hoge huren. Maar Bos en de zijnen hebben tenminste de
intentie om de kloven in de samenleving minder groot te maken en dat spreekt me
aan. Bovendien is het tegenhouden van een kabinet-Balkenende/Verdonk me een lief
ding waard. Denken aan Rita Verdonk deprimeert me. ‘Denke ich an Rita in der
Nacht, so bin ich um den Schlaf gebracht’, vrij naar Heinrich Heine. Eén recent
voorbeeld dan nog. Het gaat om een Turkse jongeman, die zeven jaar geleden naar
Nederland kwam om aan een kunstacademie te studeren; daarvoor kreeg hij een
verblijfsvergunning. Na een jaar stapte hij over naar de universiteit om media
en cultuur te gaan doen. Dit had volgens de IND niet gemogen, daar was die
verblijfsvergunning niet voor bedoeld. Enfin, onze man studeert af, begint met
succes een bedrijfje en omdat hij homo is ontplooit hij samen met het COC tal
van activiteiten om homoseksualiteit in de Turkse gemeenschap bespreekbaarer te
maken.
Een aanwinst voor het land, zou je zo zeggen. Maar wat bij de
IND in het vat zit, verzuurt niet. De jongeman werd gearresteerd en opgesloten
in het detentiecentrum Schiphol. Hij kwam weliswaar op gezag van de rechter weer
vrij, maar is intussen zo afgeknapt dat hij binnenkort naar Turkije denkt te
vertrekken. ‘Liever homo in Turkije dan Turk in Nederland’, luidt zijn
bevinding. Dit voorval (ontleend aan Het Parool, 20 november) is bij lange na
niet het meest dramatische. Het is wel zeer illustratief voor niet alleen de
harteloosheid maar ook de domheid en kortzichtigheid van het
vreemdelingenbeleid.
Alarmerend vind ik ook dat we zo langzamerhand aan dit gebrek
aan kwaliteit en mededogen gewend dreigen te raken. Neem dat onzinnige
boerkaverbod op straat. In Nederland windt niemand zich daar meer over op, maar
de regering van Maleisië denkt dat de vrijheid van godsdienst hier in gevaar is
en in de VS is het groot nieuws voor elke provinciale krant. Heeft Nederland wel
in de gaten wat voor raar imago het in de buitenwereld krijgt?
Je zou zo denken dat de minister-president een van de eersten
is om zo’n probleem te signaleren. Je kunt van Balkenende zeggen wat je wilt,
maar hij is een erudiet man en heeft, zeker de laatste jaren, veel gereisd. Hoe
is het dan mogelijk dat ik telkens als ik hem in beeld zie het gevoel krijg dat
ik de geur van de koeienstal waar hij maandag zo welsprekend bezig was, kan
opsnuiven? Normen en waarden, geen hangjongeren, opvoeden, respect, respect,
gezag en flauwe grappen. Biezelinge rules!
Het gaat me er niet om het platteland te diskwalificeren,
maar ik zou wel graag willen weten hoe het komt dat iemand die regeringsleider
was en weer wil worden zich erop toelegt de tolk te zijn van alles wat
kleinburgerlijk, bekrompen en beperkt van horizon is. En het allerergste is: het
slaat aan!
‘De luiken dicht’, noemt Felix Rottenberg het verschijnsel
dat Nederland zich in zichzelf tracht op te sluiten. Het land is volgens hem op
zoek naar verloren zekerheden en keert een buitenwereld, die steeds vaker als
eng en onherbergzaam wordt ervaren, de rug toe. Geen experimenten! Die roep is
op diverse plaatsen in het politieke landschap hoorbaar. Bij het CDA, dat
verzekert dat Nederland na drie kabinetten Balkenende ‘af’ is en dat het er nu
om gaat dat goede te behouden en lastposten met zo nodig harde hand te temmen.
Cultureel conservatisme is evengoed prominent aanwezig in de
uitingen van de SP, naar het zich laat aanzien een van de grote winnaars. Ik
vind Marijnissen best wel een toffe peer, maar het succes van zijn boodschap
zit, vrees ik, toch vooral in de subtekst: alles moet zoals het was, alleen dan
beter. De afkeer van Europa en dan vooral van de veronderstelde intocht van
‘Poolse loodgieters’ accentueren het naar binnen gerichte karakter van de SP.
Hun kandidatenlijst is vrijwel ‘van vreemde smetten vrij’.
Dat laatste kan van de PvdA gelukkig niet worden gezegd, maar
ook Wouter Bos droomt zijn ‘Nederlandse droom’ en het stoort me ernstig dat hij
zich ten opzichte van de SP probeert te profileren door erop te hameren dat zijn
partij ‘strenger’ is. Fraudeurs aan de schandpaal en luie jongens in het
heropvoedingskamp. Daar zat ik nou echt op te wachten. Is er dan niemand die die
benauwde atmosfeer van ‘doe maar gewoon’, ‘regels zijn regels’ ‘lekker weer
stamppot vandaag’ wil doorprikken? Alexander Pechtold? Die staat zo meteen aan
de kant. Femke Halsema? Idem dito. Tineke Huizinga, de first lady van de
ChristenUnie? Maar die Rouvoet oogt zo gristelijk. Ach Wouter, ik blijf je
trouw. Maar met moeite.
De Volkskrant, 19-11-2010, boekrecensie door Anet Bleich |
.2009 |
Non-fictie | Grauwsluiers over de bezetting van Nederland
Vreemd smakende omelet van fout en goed
In de chaos van een oorlog gebeuren de meest onwaarschijnlijke dingen. In
nieuwe publicaties over de Tweede Wereldoorlog wordt de schijnwerper steeds
vaker gericht op uitzonderlijke, bizarre verschijnselen, zoals Joden die andere
Joden verklikten.
Tussentitel: 102.000 Joden vermoord, dat verhaal kennen we al.
‘Koffer uit Berlijn geeft een onthutsend beeld van een wereld waarin waanzin en
normaliteit hand in hand gaan, en waar goed en fout dicht bij elkaar liggen.’ Zo
luidt de tekst op de achterflap. ‘Te midden van het oorlogsgeweld houdt Nico
zich staande door contacten met een NSB’er en vriendschappen met Duitsers.’ Ha!
Lekker verwarrend en niet zwart-wit maar fijn ‘grijs’. Zo hebben we het graag
tegenwoordig.
Je wilt over die verdomde oorlog, waarover nog steeds ongelooflijk veel boeken
verschijnen, wel es iets nieuws, iets onverwachts horen. Als het er dan toch
over moet gaan, dan liever een spannend verhaal met een prikkelende invalshoek.
En wat is dan boeiender dan het perspectief een keer om te draaien en en passant
nog een paar taboes te doorbreken, met onthullingen over Joodse verraders of
gewetensvolle SS’ers?
Zulke verhalen zijn er, want in de chaos van een oorlog die wij, gelukzalige
vredeskinderen ons nauwelijks kunnen voorstellen, gebeuren de gekste, de meest
onwaarschijnlijke dingen. Alleen blijft het altijd de vraag wat zulke
uitzonderlijke geschiedenissen bijdragen aan het begrip van die voorbije oorlog.
Koffer uit Berlijn is minder sensationeel en veel beter dan de achterflap
suggereert. Schrijfster Kristine Groenhart reconstrueert de oorlogservaringen
van haar oom Nico aan de hand van zijn dagboekaantekeningen en de
correspondentie tussen hem en zijn ouders in Dordrecht. De student
scheepsbouwkunde Nico Groenhart werd in april 1943 geconfronteerd met de eis dat
studenten om hun opleiding te kunnen blijven volgen een loyaliteitsverklaring
aan het bezettingsregime moesten tekenen. De leiding van de Delftse universiteit
drong op tekenen aan, het studentenverzet riep op om het niet te doen. Nico
weigerde aanvankelijk, tekende op het laatste moment toch, maar hij was er te
laat mee en belandde als dwangarbeider bij de Rheinmetall-Borsig AG even buiten
Berlijn.
Het mooie aan de vele citaten uit brieven die Nico uit Berlijn naar huis
stuurde, is dat ze een zuiver, ongekunsteld beeld geven van wat hij daar als
dwangarbeider en tijdelijk bewoner van de regio rond Berlijn allemaal beleefde.
In het begin viel het nog enigszins mee, er werkten meer Nederlandse studenten,
de jongens probeerden hun barak zo gezellig mogelijk te maken en er was genoeg
te eten. ‘Nico geniet als stadskind van de mooie natuur rondom Tegel. Hij plukt
bosbessen en frambozen in het bos en staat oog in oog met een hert. ‘Ik was er
stil van, zoiets moois had ik nog nooit gezien.’ ’
Het leven werd een stuk minder dragelijk toen hij samen met een vriend werd
opgepakt (ze hadden een nacht in de fabriek geslapen, wat niet mocht) en naar
een heropvoedingskamp gestuurd, waar het eten slecht en het werk erg zwaar was
en waar Nico ernstig ziek werd. Vandaar kon hij wel weer naar een andere
fabriek, maar het alledaagse bestaan was intussen gevaarlijk geworden door de
steeds heviger bombardementen.
Nico voelde zich alleen en gedesoriënteerd. Zijn jeugdige onbevangenheid raakte
hij kwijt. ‘Ik ben nog steeds zo’n heel klein jongetje’, schreef hij in oktober
1944, ‘dat zo vreselijk veel van zijn moeder houdt. Dat nu echter in de ogen van
de mensen een man is opeens (...) Dat eigenlijk niet goed weet wat hij (...)
moet aanvangen te meer waar alles dat tot nu toe zijn leven vormde en hem
bezighield, weggeslagen werd.’ Mooi!
In april 1945 werd hij door de Russen bevrijd en keerde naar allerlei
omzwervingen en avonturen naar huis terug. Hij hervatte zijn studie, maar kon er
de rust niet meer voor vinden. De oorlogservaringen, waarover hij met zijn
nichtje maar zelden sprak, hadden zijn leven definitief omgewoeld.
In Fout en niet goed – De vervolging van collaboratie en verraad na de Tweede
Wereldoorlog geeft de journalist Koos Groen een zeer uitvoerige beschrijving van
de internering van NSB’ers vanaf 1945, de bijzondere rechtspleging waaraan
verdachten van oorlogsmisdaden werden onderworpen en de zuivering bij de
overheid en in het hoger onderwijs, de journalistiek en de kunstwereld.
Groens centrale stelling is dat zuivering en bijzondere rechtspleging op een
fiasco zijn uitgelopen. De zuivering is naar zijn mening mislukt omdat grote
collaborateurs bij overheid en bedrijfsleven vrijuit gingen, terwijl NSB’ers die
weinig hadden misdaan wel zwaar zijn aangepakt. Bondig samengevat: ‘begrip voor
de captains of industry, gestrengheid voor de kleine man’, oftewel: ‘deviezen
vóór recht’. Iets uitvoeriger luidt de redenering: ‘De minder slimmen, die zich
niet tijdig genoeg gedekt hadden met ‘illegale relaties’ en die nooit als excuus
‘het belang van Nederland’ konden hebben, zijn dus gestraft.’
Daar zit iets in; vooraanstaande functionarissen zoals de secretarissen-generaal
Frederiks, Hirschfeld en Verwey die vijf jaar als doorgeefluik voor de orders
van de nazi’s fungeerden, werd nadien geen strobreed in de weg gelegd; iemand
als ingenieur Staf die namens de Heidemaatschappij Nederlandse boeren naar het
door de Duitsers bezette deel van Rusland had gestuurd, kon in 1951 minister van
Defensie worden. Terwijl intussen iedereen die als ex-NSB’er bekend stond
jarenlang spitsroeden moest lopen.
Koos Groen zit er evenmin naast als hij de aanvankelijk vaak zeer slechte
behandeling van de geïnterneerde NSB’ers in schrille kleuren beschrijft. Wat
bewakers in die interneringskampen zich daar met name in de eerste maanden na de
bevrijding hebben gepermitteerd is meer dan schandalig. Gevangenen werden met
gummiknuppels geslagen en op alle mogelijke manieren vernederd; Groen maakt
melding van ‘grammofoonplaat draaien’ (gebukt rondjes draaien met één vinger op
de grond), opdrachten om elkaar te slaan, op handen en voeten rond te kruipen en
met het hoofd tegen elkaar te botsen, dierengeluiden te maken enzovoorts.
Methodes die rechtstreeks ontleend waren aan het arsenaal van de nazi’s, of
misschien gewoon aan dat van De Sade. Ook kwam het voor dat geïnterneerden
letterlijk aan de ketting werden gelegd of zelfs werden doodgeschoten.
Groen gaat ervan uit dat minimaal 240 gevangenen (van de in totaal naar
schatting ongeveer 145.000) door geweld zijn omgekomen, en meer dan duizend
anderen door ondervoeding. Vergeleken met de Duitse concentratiekampen of die
uit de Goelag is dat niet veel, maar in een rechtsstaat had het nooit mogen
gebeuren.
Een kritisch oordeel is dus op z'n plaats, maar jammer genoeg verliest Koos
Groen als hij het zijne geeft de proporties uit het oog. Hij heeft het over ‘de
concentratiekampen voor NSB’ers’, blijkbaar niet beseffend dat in de echte
concentratiekampen geen sprake was van gedurende enkele maanden getolereerde
excessen, maar van een welbewust van bovenaf opgelegd systeem van vernedering en
ontmenselijking.
Terecht concludeert de auteur: ‘De rechtsstaat is er ook voor minder aardige
mensen. De overheid is na de bevrijding op buitengewoon ernstige wijze
tekortgeschoten (...).’ Het is spijtig dat onmisbare kritische kanttekeningen
kennelijk steeds gepaard moeten gaan met een krampachtige ‘vergrijzing’ van het
historische beeld. Zo ook bij Groen: de geïnterneerde NSB’ers hadden volgens hem
‘slechts een andere politieke overtuiging (. . .) Het is nu eenmaal zo dat de
verliezer de oorlogsmisdaden heeft begaan en de collaborateurs levert.’ Ach ja,
dwangarbeiders en verklikkers, concentratiekampgevangenen en collaborateurs,
allemaal één pot nat. . .
Groens poging de geschiedenis te herschrijven doet bescheiden aan vergeleken met
de jongste publicatie van Sytze van der Zee. Na Potgieterlaan 7, waarin hij
openhartig en ontwapenend schrijft over zijn jeugd als kind van ouders die een
tijd NSB-lid waren, keert Van der Zee terug naar het thema ‘Tweede
Wereldoorlog’, verleid door zijn ‘levenslange fascinatie voor het verraad en het
kwaad’. Vogelvrij gaat over ‘de jacht op de Joodse onderduiker’. Dat staat
althans in de titel, maar het boek gaat daar maar heel ten dele over. Het begint
met een poging – die vast loopt – om te achterhalen wie Anne Frank, haar familie
en de andere onderduikers in het Achterhuis heeft verraden.
Vervolgens verschuift het thema en besluit de auteur zich te richten ‘op de
vraag wie voor Joodse Nederlanders en Joodse onderduikers in het bijzonder de
grootste bedreiging vormde’. Dat levert enkele deprimerende maar interessante
portretten op van Jodenjagers bij tijdens de bezetting speciaal met dit doel
gevormde politie-eenheden. Fascinerend is het verhaal van de rechercheur
Adrianus Biesheuvel, naar eigen zeggen ‘geen Hitler-man’, die nadat hij voor het
eerst vijf onderduikers uit een huis in Leiden had moeten ophalen om ander werk
vroeg, omdat hij ‘niets met politiek te maken’ wilde heben. Maar zijn chef
weigerde hem van deze opdracht te ontheffen, en na overleg met z’n vrouw besloot
Biesheuvel in die situatie te berusten. Om zich daarna met grote ijver van zijn
taak te kwijten; in een half jaar pakte hij met een collega circa 120 Joodse
onderduikers op.
Halverwege Vogelvrij komt Van der Zee op het thema waaraan de rest van zijn boek
is gewijd: Joodse verraders, lieden die als V(ertrauens)mann van de
nazi-inlichtingendienst SD Joodse onderduikers aanbrachten. ‘Van lieverlee’,
schrijft Van der Zee, ‘vond ik in dossiers en naslagwerken steeds meer namen en
lijsten met namen van Joodse verraders, in totaal meer dan honderdtwintig’.
Honderdtwintig miserabele verklikkers op de 140.000 Joodse inwoners die
Nederland in 1940 telde, dat is iets minder dan 1 promille, één op de duizend.
Van die 140.000 Nederlandse Joden zijn er 102.000 om het leven gebracht,
vermoord. Maar dat verhaal kennen we al. Het is bovendien telkens ongeveer het
zelfde: opgepakt bij een razzia, naar Westerbork, in veewagons van door
Nederlandse machinisten bestuurde treinen verder naar Auschwitz of Sobibor, daar
aangekomen de selectie voor de gaskamer, waarbij in Auschwitz sommigen het
‘geluk’ hadden zich nog een paar maanden te mogen doodwerken. Het is bekend.
En daarom blijkbaar veel interessanter om nu eens uitvoerig stil te staan bij
die meer dan 120 Joodse verraders. Sytze van der Zee windt zich er bepaald over
op dat historici als Loe de Jong en Jacques Presser daar zo weinig aandacht aan
hebben besteed, bij De Jong maar drie pagina’s. Hij ontwikkelt hele
psychologische theorieën waarom zij dit aspect ‘bewust (...) nagenoeg buiten
beschouwing hebben gelaten’. ‘In de eerste plaats uit gêne dat Joden lotgenoten
zoiets hebben aangedaan (. . .)’ Geen erg sluitende verklaring, want dan zouden
die twee auteurs ook de zeer omstreden rol van de Joodse Raad moeten hebben
onderbelicht, maar dat deden ze niet en beider oordeel over het optreden van de
leiders van de Joodse Raad was vernietigend.
De tweede reden die Van der Zee ziet voor de door hem gesignaleerde omissie is
dat De Jong en Presser zouden zijn geschrokken van ‘het na de oorlog sterk
toegenomen antisemitisme’; daarom wilden ze ‘geen olie op het vuur gooien’. Deze
redenering is nogal belachelijk, want de werken van De Jong en Presser
verschenen in de jaren zestig (van De Jong ook nog ver daarna), toen de
kortstondige naoorlogse opleving van antisemitisme al lang weer was geluwd. De
enige verklaring die wel hout snijdt, namelijk dat de twee auteurs de Joodse
verklikkers een marginaal verschijnsel vonden, komt kennelijk niet bij Van der
Zee op.
Hij stelt vervolgens vast dat de Februaristaking de Joden niet heeft kunnen
redden, omdat in Amsterdam Joden en niet-Joden ‘grotendeels langs elkaar heen
leefden’. Dat zal dan wel de reden zijn geweest dat vrijwel heel Amsterdam in
februari 1941 (niet 1942, zoals Van der Zee schrijft) twee dagen plat lag uit
protest tegen de beginnende Jodenvervolging. Dat gebaar van menselijkheid was
uniek in het bezette Europa en duidt niet op een groot isolement van de Joodse
bevolkingsgroep (een isolement dat kort daarop door de bezetters helaas wel
afgedwongen werd).
Van der Zee neemt stelling tegen het idee dat nogal wat van de Joodse
verklikkers weinig keuze dachten te hebben omdat zij zelf en/of hun naaste
familie door de SD met de dood waren bedreigd. En dat terwijl hij zelf in enkele
van zijn portretten melding maakt van zulke doodsbedreigingen. Zoals in het
geval van Irma Seelig, die bij haar arrestatie werd mishandeld en daarna te
horen kreeg dat ze om in leven te blijven informante moest worden. De beruchte
verraadster Branca Simons werd vóór ze aan haar loopbaan als aanbrengster begon
een tijd in een psychiatrisch ziekenhuis behandeld nadat haar ouders en broertje
waren gedeporteerd.
Van der Zee gaat er stevig tegenaan, waarbij zijn kritische vermogens hem in de
steek laten. Zo verstrikt hij zich bij zijn beschrijving van Bernhard Joseph –
die hij een paar jaar geleden in een Duits ziekenhuis opzocht om hem met zijn
verleden als verrader te confronteren – in tegenstrijdigheden. Eerst meldt hij
zonder verdere kanttekening dat Joseph en zijn zusje al gauw na 1933 in Breslau
(nu Wroclaw) naar een joodse school moesten, om even later te vertellen dat
Joseph bij de SD terecht kwam via een oude vriend uit de Hitlerjugend, waarbij
hij zelf indertijd via z'n school terecht was gekomen. Hebben we hier soms te
maken met de Joodse afdeling van de Hitlerjugend?
Het boek eindigt waar het begon: bij het verraad van de familie Frank. Van der
Zee komt tot een verrassende bevinding: het was de meest beruchte Joodse
verklikster Ans van Dijk die de Franks heeft verraden en vader Otto Frank wist
dat al heel lang. ‘Alleen mocht dat onder geen beding bekend worden: een Joodse
V-vrouw die notabene het meisje Anne Frank verraadde.’
Het is een boeiend nieuw perspectief, alleen: waar baseert Van der Zee het op?
Op één uitspraak van Otto Frank, die zei te hebben gehoord dat een vrouwenstem
hen telefonisch had aangegeven. En op de wetenschap dat Ans van Dijk voor haar
vuile zaakjes geregeld in de buurt van de grachten kwam. Geen spoor van bewijs
dus.
De historica Evelien Gans schreef onlangs een kritische beschouwing (‘Iedereen
een beetje slachtoffer, iedereen een beetje dader’, De Groene Amsterdammer, 28
januari) over de ‘grijze’ benadering van de Tweede Wereldoorlog (naar Grijs
verleden van Chris van der Heijden). Ze vergelijkt die ‘vergrijzing’ met ‘een
schaakspel(. . .) waarvan de uitkomst er grof gezegd op neerkomt dat SS’ers best
gevoelig kunnen zijn en Joden misdadig’. Dat spelletje heeft Van der Zee in
Vogelvrij ad nauseam gespeeld.
Red.: Waarom geen in de oorlog geen joodse partizanen in
Rusland: het is niet hun eigen land.
VK, ingezonden brief van Sytze van der Zee (Amstelveen)
Tegenstrijdigheden
BRIEF, op 25 februari '10, 00:00, bijgewerkt 25 februari 2010 11:47
Naar aanleiding van Anet Bleichs recensie van mijn boek Vogelvrij (Kunst en
Boeken, 20 februari) zou ik graag een en ander willen rechtzetten. Volgens Bleich ga ik er `stevig` tegenaan, waarbij mijn kritische vermogens mij in de
steek laten. Zo zou ik me bij mijn beschrijving van Bernhard Joseph in
`tegenstrijdigheden` hebben verstrikt. Eerst zou ik hebben geschreven dat hij en
zijn zusje na 1933 naar een Joodse school in Breslau moesten, om even later te
vertellen dat hij bij de SD terechtkwam via een oude schoolvriend uit de
Hitlerjugend. `Hebben we hier soms te maken met de Joodse afdeling van de
Hitlerjugend?` smaalt de recensente.
Maar wat Bleich schrijft, klopt niet. Ik citeer uit de verklaringen die Joseph
tijdens verhoren heeft afgelegd. Eerst hing hij het verhaal op dat hij na het
aan de macht komen van Hitler gedwongen werd een Joodse school te bezoeken.
Later kwam hij weer met het verhaal aanzetten dat hij lid was geweest van de
Hitlerjugend. Door onder meer die verklaringen tegenover elkaar te zetten, wilde
ik duidelijk maken wat voor pathologische leugenaar hij was.
In haar recensie constateert Bleich verder dat ik stelling neem `tegen het idee
dat nogal wat van de Joodse verklikkers weinig keuze dachten te hebben omdat
zijzelf en of hun naaste familie door de SD met de dood waren bedreigd`. Maar ik
neem daar helemaal geen stelling tegen. Ik begrijp heel goed dat deze verraders
zich door toedoen van de SD en de Gestapo in een verschrikkelijke positie
bevonden.
Bleich meent het te moeten opnemen voor verraadsters als Irma Seelig en Branca
Simons door erop te wijzen dat terwijl Seelig na haar arrestatie was mishandeld,
Simons eerder in een psychiatrisch ziekenhuis had gezeten. Wat wil ze daarmee
eigenlijk betogen? Dat het allemaal niet zo erg was? Van `vergrijzing`
gesproken. Beide vrouwen hebben wel tal van mensen verraden, Joodse onderduikers
en ook verzetsmensen. Trouwens: hoe weet Bleich dat Presser en Loe de Jong het
Joods verraad als `marginaal` beschouwden?
De Volkskrant, 15-12-2000, door Anet Bleich
Gepubliceerd op 15 september 2000 00:00, bijgewerkt op 20 januari 2009 12:57 |
26 jul.2009 |
Een intense zoektocht naar identiteit
Mooi en ontroerend is Het verhaal van Ed van Thijn. Dat de vroegere
PvdA-prominent, tegenwoordig bijzonder hoogleraar politicologie, over een vlotte
pen beschikt, was bekend. Met zijn mentor Joop den Uyl en de liberaal Frits
Bolkestein is Van Thijn een van de weinige Nederlandse politici die geregeld
essays en beschouwingen hebben gepubliceerd. Net als partijgenote Marjet van
Zuijlen (maar dan op een iets ander niveau) waagde hij zich ook al eerder aan
het genre van de persoonlijke ontboezeming.
Zijn Dagboek van een onderhandelaar (alweer bijna een kwarteeuw oud) is een
openhartig, met pittige anekdotes gekruid verslag van de mislukte formatie van
het tweede kabinet-Den Uyl. In Retour Den Haag schrijft hij de teleurstelling
van zich af over zijn kortstondige ministerschap van Binnenlandse Zaken in het
laatste kabinet-Lubbers, een ministerschap dat stukliep op de IRT-affaire. Ook
de dagboekaantekeningen die Van Thijn maakte als hoofd van een OESO-missie in
Bosnië, kwamen in boekvorm uit.
De kracht van Het verhaal, dat teruggaat naar Ed van Thijns kindertijd en jonge
jaren, zit niet in de politieke onthullingen. Die staan er maar weinig in. Het
verhaal is zuiver autobiografisch; het bestaat uit fragmenten ('flarden van
herinneringen', zegt de auteur) die licht werpen op de wording van de persoon Ed
van Thijn. Misschien zullen er daarom critici of lezers zijn die dit boek afdoen
als een vorm van bekentenisliteratuur of egotripperij. Maar daarmee zou aan Ed
van Thijn en zijn verhaal onrecht worden gedaan.
Het boek is een adembenemend intense zoektocht naar identiteit van iemand die
het, om het heel eufemistisch uit te drukken, niet altijd heeft meegezeten. Aan
het begin van zijn verhaal schetst Ed van Thijn beknopt zijn belevenissen als
joods jongetje in het door de nazi's bezette Nederland. Drie raz zia's in 1943;
de tweede bracht de nog geen 9 jaar oude Eddy met zijn moeder naar het
doorgangskamp Westerbork, vanwaar iedere dinsdag de treinen naar de
vernietigingskampen vertrokken. Vader Sal van Thijn wist ze vrij te krijgen met
een papier van de Joodsche Raad. Aan de derde razzia, in augustus, ontsnapte hij
door - weer - de bravoure van zijn vader, die vrouw en zoon in een ambulance
zette, die daarop met gillende sirenes wegreed.
Daarna de onderduik, van augustus 1943 tot november 1944, op achttien
verschillende adressen, gemiddeld meer dan één nieuw pleeggezin per maand. Een
gekmakend carrousel moet dat geweest zijn, maar Van Thijns mededelingen hierover
blijven spaarzaam; af en toe duikt, verderop in het verhaal, een flard van
herinnering op. Op z'n tiende werd Eddy verraden en samen met zijn gastheer
opgepakt en overgebracht naar het Huis van Bewaring in Zwolle.
In januari 1945 kwam hij voor de tweede keer (alleen, dit keer) in Westerbork
terecht, maar het levensgevaar was geweken, want als gevolg van de toestand aan
het front reden er geen deportatietreinen meer.
In mei 1945 kwam eindelijk de bevrijding; weken later volgde de hereniging van
Eddy met z'n ouders. Ze hadden de oorlog overleefd, in tegenstelling tot het
grootste deel van de familie, onder wie Eds opa en oma. Die schreven, drie dagen
voor ze in Auschwitz de dood vonden, een laatste brief uit Westerbork, die
eindigt met: 'Dag Eddy, dag lieveling, er komt nog een tijd dat wij nog gaan
wandelen en spelen.'
De schokkende ervaringen waarmee Van Thijns verhaal begint, vormen er
tegelijkertijd wel en niet de kern van. Ze worden zeer summier beschreven en
zijn op het eerste gezicht alleen de opmaat tot het eigenlijke verhaal over
ouders, school, jeugd, studie en beginnende politieke carrière. Toch keren die
oorlogservaringen telkens weer terug, als bagage die niet kan worden weggezet.
Stukje bij beetje verovert de verlegen, (te) vroeg rijpe jongen, die bovendien
ook nog door astma gekweld wordt, het noodzakelijke minimum aan zelfvertrouwen
en een eigen plek onder de zon. Daarbij wordt hij geholpen door zijn eigen
fantasie, boeken, een verhuizing naar Amsterdam ('stadslucht maakt vrij') en
later naar Parijs, waar hij kennismaakt met een roerige linkse beweging die in
Nederland toen nog niet bestond.
Maar steeds weer zijn er momenten dat het verleden hem inhaalt en schaakmat
dreigt te zetten. Bijvoorbeeld als hij voor het eerst een meisje het hof heeft
durven maken en haar iets vertelt over een razzia. Waarna het meisje in tranen
uitbarst en overstuur naar huis vlucht. Of jaren later, als zijn eerste echte
liefde het uitmaakt, omdat haar ouders geen joodse schoonzoon willen. 'Het
sociale zelfvertrouwen (. . .) zakte als een kaartenhuis in elkaar.'
Wie mocht vrezen dat Het verhaal larmoyant is, hoeft zich geen zorgen te maken.
Ondanks de heftigheid van de ervaringen is de toon licht. Met soms milde, soms
bittere ironie en met zelfspot beschrijft Van Thijn de haat-liefde verhouding
met zijn ouders, vooral met zijn moeder. Selma (voor de oorlog Sara) van Thijn
is het prototype van de Jiddische mamme, een mengeling van (overdreven)
zorgzaamheid en goedbedoelde dwingelandij. Vader Sal werpt zich na de bevrijding
met volle kracht en veel succes op de handel in dameskleding. 'S. van Thijn, NV
Steeds voor de mode uit', heette de firma. Begenadigde opvoeders waren het niet.
In een wrange passage roept Van Thijn achtereenvolgens de herinnering op aan
zijn tiende en zijn elfde verjaardag. De tiende bracht hij door bij een
katholiek onderduikgezin. Daar werden naamdagen gevierd, geen verjaardagen. Toen
de jongen zijn teleurstelling uitte ('Wat een rotgeloof!'), viel er een ijzige
stilte. Nog dezelfde dag werd hij overgebracht naar een ander pleeggezin. De
elfde verjaardag, weer thuis bij zijn ouders in Bussum, zag er aanvankelijk een
stuk vrolijker uit. Eddy kreeg zelfs het vurig gewenste jonge hondje cadeau.
Maar toen hij 's middags dolgelukkig uit school kwam, was Flipje, zoals hij de
hond had genoemd, nergens te bekennen. Omdat het dier nog niet zindelijk was,
had de vader hem teruggebracht.
Schrijnender nog is de behandeling die de soms lastige tienerjongen kreeg bij
een kinderpsychiater: elektroshocks, ondet toeziend oog van zijn moeder. Er
knapte wat, want zelfs de Duitsers hadden hem nooit fysiek mishandeld. Dat het
leven zich niet afspeelt volgens een schematisch draaiboek, maar vol zit met
krankzinnige misverstanden en verrassingen is een van de impliciete rode draden
in Van Thijns verhaal.
Het thema komt terug bij zijn beschrijving van de confrontatie met een SS'er in
een café aan de Place Pigalle, eind jaren vijftig in Parijs. De man stond, in
uniform, met hakenkruis op de mouw, aan een glas bier te nippen. 'In een fractie
van een seconde spoelde ik in mijn hoofd de als-film terug die ik tijdens mijn
eenzame overpeinzingen al zo vaak had afgedraaid. Als ik in de oorlog geen kind
was geweest, hoe moedig zou ik me dan hebben gedragen? Zou ik in het verzet zijn
gegaan? Zou ik me teweer hebben gesteld? Zou ik zo untouchable zijn geweest, als
mijn vader? (. . .) Zou ik erin geslaagd zijn mijn kind uit Westerbork terug te
krijgen? (. . .) Ik moest iets doen.' Maar na alle mogelijkheden te hebben
overwogen (op de vuist gaan, een stoel pakken), liep hij het café uit en
schaamde zich voor zijn lafheid. Even later werd hij uit de droom geholpen: de
SS'er was een van de vele figuranten die in Parijs waren voor opnamen voor een
film over de Tweede Wereldoorlog.
Communicatie was in huize Van Thijn maar in beperkte mate mogelijk. Niet over de
oorlog, want dat was hún onderwerp, waaraan vooral zijn moeder het recht
ontleende om ongeremd te klagen. Het was 'een onderwerp waar ik met haar niet
over kon praten en ook niet wilde praten. Onze oorlogen hadden nu eenmaal niets
met elkaar te maken.' Ook niet over het jodendom, want daar wilden zijn ouders
na de oorlog niet meer mee geassocieerd worden, het was immers levensgevaarlijk
gebleken om joods te zijn. Hun houding zat vol ambivalentie, want de ouders van
Van Thijn hadden vooral joodse vrienden, de Jiddische uitdrukkingen waren niet
van de lucht en varkensvlees aten ze niet.
Ondanks alles bleef de band in stand, wat vooral na de scheiding van Sal en
Selma van Thijn een ware evenwichts kunst vereiste. De verbondenheid was
existentieel, de dankbaarheid onuitwisbaar, ook trouwens tegenover de
verzetsmensen en pleeggezinnen die hem als jongen het leven hadden gered.
De historicus Jacques Presser, de eerste persoon aan wie Ed van Thijn zijn
verhaal vertelde, gaf de wijze raad om de last van die onontkoombare
dankbaarheid zo licht mogelijk te houden. 'Ach meneer Van Thijn', zei hij,
'natuurlijk moet u dankbaar zijn, maar dat mag uw leven niet gaan beheersen.
Kinderen leven toch ook niet de hele dag in dankbaarheid voor hun ouders die ze
op de wereld hebben gezet? Met uw helpers ligt het in feite niet anders. Ze
hebben u opnieuw tot leven laten komen.'
Het verhaal gaat over de oorlog van Ed van Thijn, zoals hij die beleefd en
herbeleefd heeft. Het laat zien hoe hij langzaam steeds verder tevoorschijn
durfde te komen uit 'de grote onderduik', die met de bevrijding nog lang niet
voorbij was. Hoe hij door naar de toekomst te kijken zonder de band met dat
moeilijke verleden te ontkennen, er steeds beter in geslaagd is zijn ervaringen
en de bijbehorende emoties een plaats in zijn leven te geven.
Het boek is opgedragen aan zijn oudste dochter Carla, het bevrijdingskindje
(geboren op 5 mei), die hij niet met zijn sores wilde belasten, maar die met hem
over de oorlog wilde praten. Het is het verslag van een existentiële worsteling,
waardevol, ook (of juist) voor tijdgenoten die geen traumatische herinneringen
hebben aan de Tweede Wereldoorlog. Als kind te worden opgejaagd door
autoriteiten die het op je leven hebben gemunt is een dermate extreme ervaring
dat het in Nederland anno 2000 nog maar moeilijk voorstelbaar is. Ed van Thijn
maakt in zijn indringende verhaal die ervaring navoelbaar.
De Volkskrant, 04-12-2010, boekrecensie Anet Bleich |
16 apr.2008 |
De Eindstrijd is begonnen
Non-fictie | Is de islam in essentie gevaarlijker dan andere godsdiensten?
Jazeker - stéllen de auteurs van een bundel kritische essays van bijna 800
pagina's.
De samenstellers van het boek De islam - kritische essays over een
politieke religie, Sam en Wim van Rooy, laten er in hun inleidende woorden
geen twijfel over bestaan dat zij in het debat over de islam een - we mogen wel
zeggen ferm - standpunt hebben ingenomen. Zo hadden zij het lijvige werk liever
een andere titel meegegeven: Zwartboek islam. Maar daar wilde de uitgever niet
aan. Hetgeen nog eens bewijst wat de beide redacteuren reeds vermoedden: de
'sluipende islamisering' is in volle gang.
Wat de islam is en wat zij wil, voor de samenstellers bestaat hierover geen
onzekerheid: het geloof van de moslims vormt één coherent geheel waarvan de
essentie is: 'de islam deugt niet'. Sam van Rooy: 'De islamappeasers in het
Westen (...) beweren tegelijkertijd dat 'dé islam' niet bestaat (en hét Westen
en hét christendom wel)'. Hier nu is sprake van een misverstand. Ongetwijfeld
hoor ik in de ogen van de Van Rooy's tot de categorie van islamappeasers, maar
ik geloof helemaal niet dat hét christendom of hét jodendom een hermetisch
geheel vormen met een essentie die al dan niet 'deugt'.
Laat ik een simpel persoonlijk voorbeeld geven. Zolang mijn ouders leefden,
vierde ik elk jaar bij hen thuis het joodse Paasfeest, Pesach. De viering gaat
in de vorm van een met gebeden en gezangen omzoomde rijkelijke maaltijd waarbij
de uittocht van de joden uit Egypte ten tijde van Mozes centraal staat. Voor
mijn ouders was het helder wat we vierden: de vrijheid, bevrijding uit de
slavernij. Al het andere was bijzaak. De Joden hadden ruim 3000 jaar geleden
voor het eerst gevochten voor het recht geen slaaf te zijn, maar vrije mensen.
Later heb ik ook elders wel eens Pesach meegevierd. Dezelfde gebeden en
liederen, hetzelfde type eten. Tot m'n verbazing werden de accenten vaak echter
heel anders gelegd. Het ging dan over uitverkorenheid, over de almacht van het
opperwezen, soms was er zelfs sprake van enig leedvermaak over de plagen waarmee
God de Egyptenaren had gestraft. Niet mijn jodendom. Maar wat is het echte?
Eenzelfde pluriformiteit bestaat in het christendom. Weinigen zullen staande
willen houden dat het katholicisme van monseigneur Gijssen hetzelfde is als dat
van Huub Oosterhuis of dat het geloof van Kees van der Staay niet verschilt van
dat van Bas de Gaay Fortman. En dat zou bij de islam volkomen anders zijn?
Terwijl juist de Koran bekendstaat als een vat vol tegenstrijdigheden. 'Er
bestaat geen dwang in het geloof', luidt een veel aangehaalde Koranuitspraak.
Maar dit heilige boek bevat inderdaad ook akelig oorlogszuchtige verzen, zoals
soera 47: 'En wanneer jullie de ongelovigen ontmoeten, sla hun koppen af totdat
jullie een slachting onder hen hebben aangericht.'
De islam heeft dubieuze kanten die in drie van de meer dan dertig essays in deze
bundel verdienstelijk worden toegelicht. Zo valt niet aan de conclusie te
ontkomen dat zowel de Koran als de dominante interpretaties van het moslimgeloof
behoorlijk vrouwonvriendelijk zijn. Nahed Selim behandelt die patriarchale
aspecten systematisch en je wordt daar niet vrolijk van. Een vrouw moet volgens
de Koran haar man gehoorzamen en ter wille zijn en als ze halsstarrig
blijft, mag hij haar slaan. Vrouwen worden achtergesteld in het islamitisch
huwelijksrecht en het erfrecht. Als getuige zijn ze minder waard dan mannen.
Zeker, ook het katholicisme heeft op het terrein van de seksegelijkheid nog een
hele weg te gaan, maar de islam is in dit opzicht echt erger.
Kritiek is op z'n plaats en hervorming is, zoals ook Hafid Bouazza betoogt in
zijn fraaie schets over literatuur in de negende eeuw, brood- of druifnodig (dat
laatste met een knipoog naar het islamitische alcoholverbod).
Interessant is ten slotte de bijdrage van Afshin Ellian, die tracht aan te tonen
dat de islamitische republiek die ayatolla Khomeini voor ogen stond, is
geïnspireerd door de profeet Mohammed. Die was immers niet alleen de stichter
van een godsdienst, maar ook politiek en militair leider. Geestelijke en
wereldlijke macht kwamen zo samen in één hand, de kiem van een totalitair
concept dat zowel Khomeini als Al Qaida en de Taliban zich eigen hebben gemaakt.
Terecht maakt Ellian een duidelijk verschil tussen deze fundamentalistische
politieke islam en de religie als zodanig. 'Natuurlijk heeft de islam zich ook
kunnen ontwikkelen als een mondiale religie (zonder het adjectief politieke)
waarin meer dan een miljard mensen geloven', schrijft hij. 'Deze mensen streven
niet naar een totalitaire staat.' Moslims hebben 'gedurende honderden jaren in
hun dagelijks leven de islam aangepast aan de werkelijkheid. Daarom bestaat
naast de politieke islam nog de islam als religie van individuen.'
De kwaliteit van de overige 'kritische essays' is om te huilen. De Apocalyps is
niet ver meer, zoveel moet duidelijk worden. Historica Amanda Kluveld schetst
een aardedonker perspectief in maar liefst twee essays. Instemmend citeert ze de
Amerikaanse islambasher Pipes die nog een sprankje hoop ziet in het aan de macht
komen in Europa van nationalistische partijen die het multiculturalisme zullen
afwijzen, 'immigratie drastisch beperken, remigratie bevorderen, christelijke
normen en waarden stimuleren (en) pogen het geboortecijfer te verbeteren'. Maar:
'Daarop zullen moslims reageren.' Met 'hoogstwaarschijnlijk een langdurige
burgeroorlog' als gevolg.
Journalist Jos de Man formuleert het bondig: 'De fanatici zwepen de massa's op,
de 'hervormers' verzwakken de tegenstand.' En Kluveld weer: 'Culturele
jihadisten verenigen zich in burgerrechtengroepen, zamelen geld in en spannen
rechtszaken aan tegen critici van de islam. Zij beroepen zich daarbij op de
vrijheden, grondrechten en wetten van het land waarbinnen zij opereren.'
Maar als het ze nu echt om die vrijheden en grondrechten gaat? Geen nood:
taqia, mevrouwtje, misleiding, het mag van de Koran, al schijnen de
meeste moslims dat niet te weten. Die vrijheden en grondrechten zitten Kluveld
niet lekker. 'Niet alles is gelijk, niet alles is hetzelfde, niet alles is
evenveel waard. Veel Europeanen weten dat. En als ze het niet weten, dan voelen
ze het wel.' Ha! Het gezonde volksgevoel zal 'ons' te hulp te komen in de strijd
tegen de naar wereldheerschappij strevende islam.
Dat gezonde gevoel, Kluveld schrijft het letterlijk, is sterker dan 'verdragen
en gerechtelijke uitspraken'. Even later klaagt ze: 'Het lukt ons niet het eens
te worden over wat de essentie van onze cultuur is, over wat wij voor geen
enkele prijs willen opgeven.' Nee, vind je het gek, als je eerst 'om weer de
meester in ons eigen huis te kunnen worden' grondrechten, wetten en verdragen
bij het oud vuil gezet hebt.
De redeneertrant van Kluveld is helaas de regel in De islam. En volgens
arabist Hans Jansen is de Eindstrijd al begonnen: 'Er zit weinig anders op dan
toe te geven dat sinds 9/11 de islam en het Westen met elkaar in oorlog zijn.'
Dit heeft bitter weinig te maken met kritiek op aspecten van een religieuze
tekst of praktijk. Het is demonisering pur sang.
Sam van Rooy en Wim van Rooy (red.): De islam - kritische essays over een
politieke religie. ASP nv; 784 pagina's; ? 29,95. ISBN 978 90 5487 783 7.
IRP: Vooreelden Bleich: als zuinigheid: komt overal op de wereld voor, en
is dus geen kenmerk van Nederlander (of Schot) - Combinaties.
Naar Cultuur, multiculturalisme, cultuurverraad
,
Cultuur, multiculturalisme
, Sociologie lijst
, Sociologie overzicht
, of site home
.
|