Bronnen bij Multiculturalisme: cultuurverraad door Anet Bleich

 dec.2009


Een van de vele groepen en soorten mensen waaruit het "netwerk" van het cultuurverraad bestaat is dat van "de stille krachten op de achtergrond". Daarvan is Anet leich een uitstekend voorbeeld. Ze schreef een aantal jaren columns voor de Volkskrant, maar de laatste jaren is ze daar redeactuer en beperkt ze zich tot boekrecensies. Toch is haar ivleodop de achtergrond aanzienlijk, gezien de manier waarop er over haar gepraat wordt.
   De richting waarin die invloed gaat kan afgeleid worden uit het feit dat ze behoort tot de kringen van Ed van Thijn, Jacques Wallage, Jov Cohen en vele andere rabiate multiculturalisten. De manier waarop dat gaat verschilt van die van de genoemde en andere mannen op dezelfde wijze als de manier waarop de vrouwen een moord plegen ten opzichte van mannen: de laatste slaan en schieten, de "oorverdovende" methodes, terwijl vrouwen grijpen naar stille zaken als vergif.


 

    Nog een psycholoog:


Uit: De Volkskrant, 26-02-2010, boekrecensie door Anet Bleich

Een fantast die een fantoom bestrijdt

Lijkt de Nederlandse samenleving anno nu op een patiënt met borderline? Beheerst Geert Wilders het debat dankzij zijn frames? Diverse denkers proberen zijn opkomst te verklaren.

Tussentitel: 'Islamisering' als de lijm om ongewenste verschijnselen aan elkaar te
                   plakken


...    Populisme, de pretentie om ‘namens het volk’ te spreken, kan links of rechts zijn. De rechtse variant kenmerkt zich volgens de psychotherapeut Joost Bosland door weerzin tegen immigratie, enghartig nationalisme en zich afzetten tegen de ‘politieke elite’. De radicale en simplistische voorstellen waarmee rechtse populisten komen – bij de PVV bijvoorbeeld een totale stop op immigratie van moslims, het uitzetten van veroordeelde immigranten, harde straffen, ‘kopvoddentax’ – werken polariserend en splijten de samenleving. In De waanzin rond Wilders – Psychologie van de polarisatie in Nederland probeert Bosland de scherpe politieke verdeeldheid die door het optreden van Geert Wilders – en vóór hem Rita Verdonk en Pim Fortuyn – wordt opgeroepen psychiatrisch te duiden.
    Hij trekt een vergelijking met het borderlinesyndroom. Patiënten die aan deze stoornis lijden koesteren ‘de diepe (...) overtuiging dat elke nabijheid van een ander uiteindelijk tot teleurstelling en afwijzing zal leiden. De betrouwbaarheid van de ander wordt voortdurend uitgeprobeerd.’ Borderliners verdelen de wereld in vriend en vijand en spannen zich bijzonder in om hun omgeving te dwingen vóór of tegen hen te kiezen.


Red.:    Nou, dat laatste is een goede omschrijving van alles rond de islam: verdeelt de wereld in de absolute tweedeling van gelovigen en ongelovigen, benadrukt dat door talloze rituelen inclusief kleding, en probeert dat af te dwingen op allerlei manieren inclusief geweld. Dat religie borderline is, is nauwelijks omstreden als je kijkt naar de meer fanatiekere gevallen - die niet meer dan een wat nadrukkelijke uitingswijze van het basale karakter ervan .
    Maar natuurlijk past Bosland zijn definitie niet toe op de islam, maar degene die deze eigenschappen van de islam constateren. En uitsluitend op degene die de eigenschappen van de islam constateren. Een vorm van tweedeling (van de werkelijkheid) die Bosland in aanmerking doet komen voor zijn eigen definitie. Waar hij ter versterking nog het volgend aan toevoegt:

  Soms slagen ze er volgens Bosland in om een heel behandelteam in twee kampen te verdelen.

Nou, als er nog een ding is waar de islam ernstig aan leidt, is dat het overal waar het zit en niet de absolute baas is, leidt tot een verdeling in kampen - ook in Nederland.
    Het is zo erg,dat het zelfs te ver gaat:

  Boslands vergelijking van Nederland anno nu met een borderliner (want ook neiging tot zwart-wit denken en zoeken naar vijanden) gaat echter hopeloos mank. En zijn voorstellen tot therapie zijn nogal ridicuul. Zoals het idee om een Nationale Adviesraad voor immigratie en integratie in het leven te roepen met daarin vooraanstaande Nederlanders, migranten en Wilders-aanhangers en liefst ook de koningin. De therapie van Bosland, die hij analoog aan die voor patiënten met borderline tracht te ontwikkelen, staat bovendien op gespannen voet met democratie en rechtsstaat.  Zo zouden wij Wilders c.s. rustig moeten laten uitpraten, maar als hij de grenzen die door ‘ons allemaal’ zijn vastgesteld overschrijdt hem ‘streng maar rechtvaardig’ moeten terechtwijzen en als het niet anders kan schorsen uit de Tweede Kamer. Sorry, maar dit gaat veel te ver. De politieke arena is geen psychiatrische inrichting. Toetsen of iemand de grenzen van de wet te buiten gaat, is alleen voorbehouden aan de rechter en niet aan ‘ons allemaal’ als amateurtherapeuten.

Conclusie: gestoord dus, die man.
    Hoe die storing tot stand komt, staat ook nog in dit artikel:

  Hoe komt het dat Wilders voor zijn tegenstanders zo lastig te bestrijden is, vraagt de bestuurskundige Hans de Bruijn zich af in Geert Wilders in debat. Hij zoekt het antwoord in ‘de manier waarop hij zijn opvattingen construeert en presenteert’, ofwel ‘framing’. De sleutel tot politiek succes ligt volgens De Bruijn in het ontwikkelen van een frame ‘dat past bij onze opvattingen en dat zo breed mogelijk uitdragen’

Waarom worden ze gestoord: omdat ze er maar niet uitkomen hoe ze Wilders "moeten bestrijden". En wat is de voor de hand liggende conclusie: dat Wilders niet te bestrijden is. En waarom is Wilders dan niet te bestrijden terwijl hij "alleen maar one-liners verkoopt"?  Omdat die one-liners dus kennelijk waar zijn.
    Mar ja, als die one-liners tegen jouw ideologie ingaan, en je ze toch niet kan weerleggen,si dat inderdaad gek-makend. Jouw ideologie die zegt dat hun uithuwelijk-en-eerwraak-cultuur net zo goed is als de onze. Een cultuurverraderlijke ideologie
    Ook de psychologen doen dus weer het bekende: het integratie probleem van één enkele kant bekijken. De cultuurverraderlijke kant. En ten overvloede nog een stukje dat direct laat zien waar het echte probleem ligt:

 

De Volkskrant, 17-04-2010, boekrecensie door Anet Bleich

21 apr.2010

Bij Job zijn dingen in goede handen

Non-fictie | Is Job Cohen werkelijk de rust zelve? Wat gaat er schuil achter die stoïcijnse buitenkant?

Tussentitel: De boel bij elkaar houden: het moeilijkste wat er is

Gereserveerd. Iemand die nooit het achterste van zijn tong laat zien. Degelijk, betrouwbaar, integer. Een man met een ‘erudiete afstandelijkheid’. ‘Een man van het proces () Hij is tevreden als er, procedureel gezien, een net besluit valt’. Een ‘saaie grijze man’, ‘saai en degelijk’, ‘bij hem is het in goede handen’. Dat zijn de kwalificaties die Hugo Logtenberg en Marcel Wiegman, auteurs van Job Cohen – Burgemeester van Nederland aan hun hoofdpersoon verbinden. Een grijze muis zonder verkeerde (bij)bedoelingen, kortom.

Het wekt de indruk dat de beide journalisten niet erg diep in de psyche van Job Cohen zijn doorgedrongen. Het roept zelfs de vraag op ze hun eigen boek wel goed gelezen hebben. Jammer, want dat bevat genoeg bouwstenen om tot een adequatere beoordeling van de kersverse PvdA-lijsttrekker te komen.

Dat Cohen rust uitstraalt en zelfs een zekere behoedzaamheid, zal niemand ontkennen. Hij wikt en weegt en hoort graag alle kanten van een zaak vóór hij besluiten neemt. Maar dat wil niet zeggen dat onder die kalme oppervlakte geen hartstochtelijke overtuiging schuil gaat. Die valt al enigszins te destilleren uit de woorden waarmee Cohen zijn credo als burgemeester van Amsterdam toelichtte tegenover Trouw. ‘Toen ik hier in 2001 kwam, heb ik gezegd dat ik de boel een beetje bij elkaar wilde houden. (...) En dat wordt nu tot vervelens toe herhaald. Tot mijn verbazing zeiden veel mensen: wat is dat nou voor een slappe doelstelling? Dat stelt toch geen bal voor? Maar zo is het helemaal niet. Het is het moeilijkste wat er is!’

Wat bedoelt Cohen met zijn motto, dat hij ontleend heeft aan Joop den Uyl, met wie hij trouwens méér gemeen heeft dan op het eerste gezicht lijkt. Cohen mag een stuk minder impulsief zijn dan Den Uyl (die ook enorm kon twijfelen), net als de befaamde voorganger keert hij zich met volle overtuiging tegen maatschappelijke tweedeling. Niet in de eerste plaats tussen haves en have nots, zoals Den Uyl in de tachtiger jaren (hoewel dat óók), maar vooral richt hij zich tegen het zaaien van tweedracht tussen etnische en religieuze bevolkingsgroepen. Daar ligt de kern van Cohens politieke overtuiging, waaraan hij tijdens zijn burgemeesterschap in de hoofdstad gestalte heeft gegeven.

In lezingen, nota’s en interviews heeft Cohen zijn credo telkens weer uitgedragen: binden en verbinden, insluiten en niet uitsluiten, wederzijdse tolerantie en respect, integratie als een langdurig en intensief leerproces voor zowel nieuwkomers als gevestigden. In zijn Cleveringa-lezing duidde hij ook aan waarop die vastberadenheid om de boel bij elkaar te houden bij hem is gebaseerd. Op de oorlogservaringen van zijn Joodse ouders, die er ineens niet meer bij hoorden. Als sociaal-democraat en kosmopoliet trekt Cohen conclusies uit die ervaring, die hij niet alleen toepast op de Joden (van wie sommigen, die dat wel doen, maar al te graag afgeven op moslims), maar op alle minderheidsgroepen. Conclusies om aan vast te houden, ook als de tegenstand uit eigen gelederen komt, van Wouter Bos bijvoorbeeld, die op het terrein van de integratie zwalkte als een zeilschip dat door storm is overvallen.

Een van de omissies in Job Cohen – Burgemeester van Nederland is dat onduidelijk blijft hoe ondanks hun herhaalde, soms felle botsingen over integratiebeleid de toenadering tussen Bos en Cohen die tot het lijsttrekkerschap van de laatste leidde, zich heeft voltrokken. Dat zou nou juist leuk zijn om te weten.

Een gelegenheid waarbij Cohen boven zichzelf uitsteeg was zijn toespraak op de avond van de moord op Theo van Gogh. Van Gogh was geen bewonderaar van Cohen, om het voorzichtig uit te drukken. Hij had hem ‘een jood’ genoemd, die door ‘Allahs slagers’ ‘om een boodschap kon worden gestuurd’. Cohen zei: ‘Er is vandaag een Amsterdammer vermoord. Hij maakte veel ruzie, ook met mij. En dat mág in dit land.’ Een dag later vertelde hij de gemeenteraad wat hij van plan was te gaan doen. ‘Ja, de boel bij elkaar houden.’

 

Uit: De Volkskrant, 26-02-2010, boekrecensie door Anet Bleich

Een fantast die een fantoom bestrijdt

Waarom is de burger boos? Zo luidt de titel van een vers van de pers gerold boekje van historicus en publicist Maarten van Rossem. Het is een vraag die met twee verkiezingen in aantocht en de Partij voor de Vrijheid nog altijd hoog in de peilingen velen bezig zal houden. Een echte eyeopener die de woede, de zorgen en angsten van die medeburgers die overwegen hun stem te geven aan de blonde kruisvaarder tegen de islam afdoende verklaart, heeft Van Rossem niet te bieden. Wel komt hij met een paar interessante observaties.
    Zoals de constatering dat de vreemdelingenangst van de boze burgers defensief is; ze zijn bang voor het teloor gaan ‘van hun traditionele levenswijze en projecteren hun angst vooral op de meest zichtbare immigranten’. Overigens is er volgens Van Rossem geen sprake van volkswoede of van een PVV die namens ‘het volk’ zou spreken. Het is kenmerkend voor populisten dat ze voortdurend de indruk proberen te wekken dat zij ‘de ware volkswil’ tot uitdrukking brengen. Maar, betoogt Van Rossem ‘die ware volkswil bestaat niet’. En de suggestie dat het wel zo is en dat de charismatische leider (die elke min of meer succesvolle populistische stroming in huis heeft) zegt wat het zwijgende volk denkt, is gevaarlijk. Het kan leiden tot ‘een plebiscitaire democratie waarin het optreden van de messiasachtige leider zo nu en dan in referenda wordt getoetst’.    ...
    Neem het begrip ‘islamisering’, dat bij de PVV’ers fungeert als een soort lijm waarmee alle in hun ogen ongewenste sociale verschijnselen aan elkaar worden geplakt. Waarom zou je niet duidelijk kunnen maken dat dit een begrip zonder enige reële inhoud is? Maarten van Rossem slaagt daar in enkele zinnen moeiteloos in: ‘Hoe een kleine minderheid van de bevolking, die sociaal-economisch zwak staat en vrijwel overal gediscrimineerd wordt, de overgrote meerderheid die van de godsdienst van die minderheid helemaal niets moet hebben, zou kunnen ‘islamiseren’ blijft raadselachtig.’
    ...  Nogmaals Van Rossem: ‘Waarom hoor je zo vaak: Wilders heeft een punt? Hij heeft helemaal geen punt, hij is een fantast, hij maakt zijn kiezers bang met een fantoom.’

 


 

Uit: De Volkskrant, 17-04-2010, boekrecensie door Anet Bleich

Bij Job zijn dingen in goede handen

Non-fictie | Is Job Cohen werkelijk de rust zelve? Wat gaat er schuil achter die stoïcijnse buitenkant?

Tussentitel: De boel bij elkaar houden: het moeilijkste wat er is

Gereserveerd. Iemand die nooit het achterste van zijn tong laat zien. Degelijk, betrouwbaar, integer. Een man met een ‘erudiete afstandelijkheid’. ‘Een man van het proces (...) Hij is tevreden als er, procedureel gezien, een net besluit valt’. Een ‘saaie grijze man’, ‘saai en degelijk’, ‘bij hem is het in goede handen’. Dat zijn de kwalificaties die Hugo Logtenberg en Marcel Wiegman, auteurs van Job Cohen – Burgemeester van Nederland aan hun hoofdpersoon verbinden. ...
    Het wekt de indruk dat de beide journalisten niet erg diep in de psyche van Job Cohen zijn doorgedrongen. Het roept zelfs de vraag op ze hun eigen boek wel goed gelezen hebben. Jammer, want dat bevat genoeg bouwstenen om tot een adequatere beoordeling van de kersverse PvdA-lijsttrekker te komen.
    Dat Cohen rust uitstraalt en zelfs een zekere behoedzaamheid, zal niemand ontkennen. Hij wikt en weegt en hoort graag alle kanten van een zaak vóór hij besluiten neemt. Maar dat wil niet zeggen dat onder die kalme oppervlakte geen hartstochtelijke overtuiging schuil gaat. Die valt al enigszins te destilleren uit de woorden waarmee Cohen zijn credo als burgemeester van Amsterdam toelichtte tegenover Trouw. ‘Toen ik hier in 2001 kwam, heb ik gezegd dat ik de boel een beetje bij elkaar wilde houden. (...) En dat wordt nu tot vervelens toe herhaald. Tot mijn verbazing zeiden veel mensen: wat is dat nou voor een slappe doelstelling? Dat stelt toch geen bal voor? Maar zo is het helemaal niet. Het is het moeilijkste wat er is!’
    Wat bedoelt Cohen met zijn motto ...
    ... vooral richt hij zich tegen het zaaien van tweedracht tussen etnische en religieuze bevolkingsgroepen. Daar ligt de kern van Cohens politieke overtuiging, waaraan hij tijdens zijn burgemeesterschap in de hoofdstad gestalte heeft gegeven.
    In lezingen, nota’s en interviews heeft Cohen zijn credo telkens weer uitgedragen: binden en verbinden, insluiten en niet uitsluiten, wederzijdse tolerantie en respect, integratie als een langdurig en intensief leerproces voor zowel nieuwkomers als gevestigden. In zijn Cleveringa-lezing duidde hij ook aan waarop die vastberadenheid om de boel bij elkaar te houden bij hem is gebaseerd. Op de oorlogservaringen van zijn Joodse ouders, die er ineens niet meer bij hoorden. Als sociaal-democraat en kosmopoliet trekt Cohen conclusies uit die ervaring, die hij niet alleen toepast op de Joden (van wie sommigen, die dat wel doen, maar al te graag afgeven op moslims), maar op alle minderheidsgroepen.   ...


Red.:   Bleich zegt het al in termen die niet veel verdere vertaling nodig hebben: Cohen is als afstammeling van immigranten uit het verleden solidair met immigranten in het heden. Op zich weinig verwonderlijks, want het is al eerder zo gesteld, onder andere ook door Anet Bleich, aangaande iemand als Ed van Thijn uitleg of detail . En naast dezen kennen we ook nog andere vooraanstaande verdedigers van immigranten als Hedy 'dAncona, die het "de multiculturele verrijking van onze samenleving " introduceerde, en Jacques Wallage die iedere immigrant het recht op een stukje Nederland toekende uitleg of detail . Allemaal oude immigranten.


 

De Volkskrant, 04-01-2006, column door Anet Bleich

Met je tijd meegaan

'Dit is nou toch werkelijk de zwartste reactie!' Grote kans dat u geen flauw idee heeft wat deze kreet betekent. Het is namelijk een uitroep van lang geleden; ik heb 'm, denk ik, al in geen twintig jaar meer gehoord of zelf gebruikt. Indertijd, zo rond de jaren zeventig, was het een tamelijk gangbare uitdrukking in de linkse studentenbeweging. Er werd mee aangeduid dat een bepaalde, door spreker niet gedeelde opvatting niet maar zo'n beetje conservatief was, maar hopeloos verouderd en ondraaglijk ouderwets.
    Om ter verduidelijking een concreet eigentijds voorbeeld te geven: de jongste pennenvrucht van Trouw-columnist Sylvain Ephimenco zou voor de kwalificatie in aanmerking kunnen komen. Daarin valt Ephimenco zijn geliefde haat-object burgemeester Job Cohen aan, omdat die zich zorgen maakt over het toenemen van langdurige armoede in Amsterdam.
    Strekking van de column is dat geld en 'pamperen' niet helpen tegen armoede en dat de armen en dat zijn volgens Ephimenco migranten en moslims - maar eens moeten beginnen minder slachtofferig te doen en zelf de handen uit de mouwen te steken. Een harteloos, vervelend neoconservatief standpunt zou ik dat tegenwoordig noemen, typisch een produkt uit het papegaaiencircuit van Theodore Dalrymple.
    Maar best mogelijk dat ik dertig jaar geleden had geroepen: 'Da's nou toch werkelijk de zwartste reactie!' Ons wereldbeeld was destijds, toegegeven, ook wat aan de simpele kant. Je had de progressieven, vooruitstrevenden - dat waren we zelf -, die de blik op de toekomst gericht hielden en hun best deden om daar iets moois van te maken. Voorts waren er conservatieven, benepen burgers van het type Hans Wiegel, die het liefst alles zo wilden houden als het was. En tenslotte had je ook nog reactionairen, een wel zeer verwerpelijke politieke categorie, die het rad van de geschiedenis zelfs wilden terugdraaien, bijvoorbeeld door de sociale zekerheid af te breken of terug te keren naar de autoritaire regentencultuur van de jaren vijftig.
    Tegenwoordig zou, vermoed ik, 'reactionair' als scheldwoord, of, eleganter uitgedrukt, als politieke diskwalificatie, het niet meer zo goed doen. Veel mensen verlangen immers terug naar een geïdealiseerde periode uit het verleden. En daarbij gooien de jaren vijftig hoge ogen, zoals Peter Giesen onlangs in een prikkelend, mooi essay heeft uiteengezet (het Betoog, 24 december), eenvoudig omdat ze lang 'genoeg geleden zijn om te worden geromantiseerd als een achteraf overzichtelijke, veilige en gezellige tijd. Toen was geluk nog heel gewoon en kon je de straat op zonder de deur op slot te doen. Een tijd zonder angst, kortom. Ja, gelooft u het zelf?
    Gemakshalve wordt even voorbijgegaan aan de wenken van de dienst Bescherming Bevolking over wat te doen als de atoombom valt (onder de trap gaan zitten en zorgen dat je voldoende doperwtjes in huis hebt). En de mensen, kan ik me herinneren, hadden blikken en blikken vol doperwten in hun pas aangeschafte ijskast staan. Ze waren doodsbang. Voor die bom. Of voor de Rus die ieder moment kon komen om hier een rode dictatuur te vestigen. En intussen zaten de vrouwen elke dag thuis achter de theepot en moesten ze stiekem naar .
een kantoortje van de neo-malthusiaanse bond om een voorbehoedmiddel te halen of, als ze dat waren vergeten, naar een 'engeltjesmaakster' (illegale aborteuse), als ze vier kinderen wel genoeg , vonden. Geweldige tijd!
    Wacht even. Vóór ik me helemaal te buiten ga aan een tirade tegen die duffe, bekrompen, van angst voor de toekomst doordrenkte jaren vijftig en weer met epitheta als 'zwartste reactie' ga smijten, doe ik er eerlijker aan toe te geven dat ik waarschijnlijk zelf ook een reactionair ben. Iemand die op het verleden gericht is, in plaats van op de toekomst.
    Want net als menig mede-babyboomer koester ik nostalgische gevoelens voor de jaren zestig en zeventig. Provo. Krenten uitdelen bij het Lieverdje. Het bezette Maagdenhuis. 'Medezeggenschap voor alle geledingen op alle niveaus.' 'Geef mij de joint nog es.' 'Johnson molenaar!' Hmmm. Heerlijk. Maar natuurlijk evengoed een projectie achteraf, een geïdealiseerd beeld van een tijd waarin miljoenen Vietnamezen en tienduizenden Amerikanen sneuvelden en Praag door de landen van het Warschau Pact werd bezet.
    Een periode waaraan een schat als Kars Veling van de ChristenUnie, die ik bewonder vanwege de open mind waarmee hij leiding geeft aan een multiculturele scholengemeenschap, met huivering terugdenkt, omdat wie toen niet minstens een klein beetje voor 'de revolutie' was niet meetelde.
    Eigenlijk vind ik dat ik het aan m'n stand verplicht ben om niet reactionair te zijn. Om met m'n tijd mee te gaan, blij te zijn met m'n gsemmmetje en met internet-bankieren, te proberen de toekomst tegemoet te zien met een beetje hoop en niet al te veel angst. En een enkel goed voornemen. Ernaar streven om een nieuwe tweedeling tussen arm en rijk, inboorling en migrant, tegen te gaan, zoals Job Cohen wil, is als programmapunt dan zo gek nog niet.


Red.:   Het deel over het individualiseringsdebat is elders besproken, maar ook de rest van het rest van het artikel is een even representatief voor het sjablonen-denken als waar ze Sylvain Ephimenco van beschuldigt. Natuurlijk is armoede iets waar niemand blij mee is, maar dat wil niet zeggen dat iedere vorm van armoede bestreden moet of zelfs hoeft te worden. Mensen die willens en wetens opleidingen verlaten om het het (semi-)criminele circuit of de bijstand terecht te komen, verdienen heel weinig steun, en zelfs het geven van bijstand aan die mensen is een belediging voor die mensen die daarin zitten en wel van goede wil zijn.

Deze vorm van politieke correctheid is altijd al ernstig geweest, maar is nog ernstiger geworden sinds er op redelijk grote schaap door allochtonen gebruik van wordt gemaakt, zoals ook de diverse leden van de Hofstadgroep, waaronder Mohammed B., in de bijstand zaten. Men steunt dus in feit een tegen onze maatschappij gerichte houding. Wat dat betreft is een andere stijlfiguur van Bleich ook weer op haar van toepassing: haars is politieke correctheid van de zwartste soort.

 

De Volkskrant, 07-11-2009, door Anet Bleich

23 nov.2009

Mag je over Wilders alles beweren?

Anet Bleich vindt dat je gerust hardop mag zeggen dat wie bewust angst oproept jegens een godsdienstige groep, zichzelf diskwalificeert. ...

Tussentitel: Hoe treurig dat Wilders' domme gestook groot electoraal succes heeft

Afgelopen maandag was het vijf jaar geleden dat filmmaker en columnist Theo van Gogh werd vermoord. Een afschuwelijke gebeurtenis, die een traumatiserend effect op de samenleving heeft gehad. Vooral omdat het de tweede politieke moord in twee jaar tijd was. En ook omdat menigeens ergste nachtmerrie werkelijkheid was geworden: de moordenaar, Mohammed B., was een radicale, jihadistische moslim.

De schok die de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh heeft veroorzaakt, davert nog steeds na. Logisch, even logisch als de angst die tal van Nederlanders voelen voor die radicale variant van de islam. Al sinds de aanslagen van 11 september 2001 in New York, maar sterker geworden door de gebeurtenissen in eigen land.

De angst voor, en afkeer van, moslims die geen andere regels erkennen dan die van hun eigen godsdienst en menen dat geweld geoorloofd is, is volkomen terecht. Op mondiale schaal betreft het een kleine, zij het niet verwaarloosbare stroming, die we zich zien manifesteren in Afghanistan, Pakistan en incidenteel, zoals tijdens de Deense cartoonrellen, ook elders.

In Nederland zijn de aanhangers van deze jihadistisch-salafistische richting heel erg gering in aantal. Ook deze eenlingen en minuscule groepjes kunnen gevaarlijk zijn, dat heeft Mohammed B. afdoend bewezen. Maar het zou van onzuiver denken, zelfs van demagogie getuigen om deze islamitische sektariërs die alleen door hun bereidheid tot geweld enig gewicht in de schaal werpen, losweg te identificeren met ‘de’ moslims, of met de islam.

De overweldigende meerderheid van de uit islamitische landen afkomstige migranten hier te lande combineert haar godsdienst met een heel gewoon burgerlijk bestaan of is langzaam aan het seculariseren. Hun wordt grof onrecht aangedaan als ze met argwaan, angst of haat worden bejegend, omdat ze hun religie delen met eerder genoemde gewelddadige types. Zulke ongefundeerde vooroordelen zijn ook belemmerend voor integratie en culturele dialoog. Dat begrijpt ieder mens die de moeite neemt meer dan een minuut over de kwestie na te denken. Zou je zeggen. Helaas is dat een veel te zonnige visie.

Hysterisch onbegrip duikt met grote regelmaat op als het over de islam in Nederland gaat. Neem het artikel van Amanda Kluveld ‘Praat moord op Van Gogh niet goed’ (Forum, 2 november). ‘Op sommige vormen van diversiteit’, schrijft zij, ‘namelijk dat mensen op straat worden afgeslacht vanwege hun mening over de islam, zitten wij niet te wachten.’ Is het heus? En wat zegt de afkeuring van deze ‘vorm van diversiteit’ (je moet er maar op komen om moord onder die categorie te rangschikken) over andere vormen? Niet ontzettend veel, lijkt me.

Kluveld beëindigt haar betoog met een blijkbaar schokkend bedoelde conclusie: ‘Vijf jaar geleden werd Theo van Gogh vermoord. Door een moslim, in naam van Allah.’ Eerlijk gezegd wist ik dat al, dat heeft de dader tijdens zijn proces namelijk gezegd. Maar wat is Amanda Kluvelds suggestie?

Veel erger dan dit type wonderlijke oprispingen is het feit dat het islambashen inmiddels een vaste plaats binnen het politieke spectrum aan het veroveren is. De Partij voor de Vrijheid van Geert Wilders heeft er haar hoofdpunt van gemaakt. Of het nu gaat om het reduceren van de Koran tot Donald Duckformaat, het tegengaan van migratie uit islamitische landen, het uitzetten uit Europa van ‘miljoenen moslims’ of het invoeren van een ‘kopvoddentaks’, de islam is een eeuwig dankbaar object voor het gebeuk van Wilders en de zijnen.

En het ongelooflijke, het treurige, is dat zij met dit domme gestook groot electoraal succes blijken te hebben. Kennelijk zijn de politieke onvrede en angst voor de toekomst in ons land zo groot dat het Reizwort ‘islamisering’ doel treft en menigeen echt vreest dat Nederland wel eens door de moslims kan worden overgenomen. Of zoals een reaguurder het uitdrukte in het AOW-debat: ‘kiezen we voor onze ouderen of voor de moslims?’ Hersenschimmig.

Welke naam we het beestje precies geven: extreemrechts of islamofoob, discriminerend, of nog weer iets anders, kan mij niet veel schelen. Vast staat wel dat het bewust oproepen van angst en argwaan jegens een bepaalde godsdienstige groep, het vergroten van de kloof tussen ‘hullie’ en ‘ons’ moeilijk kan worden beschouwd als gewone, democratische politiek. Een groepering die zo politiek wenst te bedrijven, diskwalificeert zichzelf. En dat mag gerust hardop gezegd worden. Door politici, liefst door nog veel méér politici dan Alexander Pechtold en Eberhard van der Laan, al is elke zwaluw die duidt op de lente van een in de politiek terugkerend gezond verstand welkom.

Ook mijn eigen beroepsgroep, de journalisten, die zich zo graag en terecht opwerpen als controleurs van de macht en bewakers van de democratie hebben een belangrijke taak bij het signaleren van vervuiling van de politiek als gevolg van xenofobie en godsdiensthaat. Laten we elkaar alsjeblieft niet gaan aanpraten dat een beetje discriminatie en islamhaat tegenwoordig nou eenmaal hip is en er bij hoort.

 

De Volkskrant, 11-10-2010, door Meindert Fennema

11 okt.2010

Zo makkelijk is links niet van Bosma af

Meindert Fennema is hoogleraar politieke theorie van etnische verhoudingen aan de UvA. De PVV gaat aantonen dat Nieuw Links de oude idealen van de PvdA onder Drees, die teruggaan op de geschriften van Jacques de Kadt, verkwanseld heeft.

Tussentitel: Ongelooflijk was de afwijzing van Ayaan, toen zij van haar geloof afviel, door de generatie van ’68

Het boek van Martin Bosma, De Schijn-Elite van de Valse Munters, heeft wél veel interviews opgeleverd met de auteur, maar weinig kritische beschouwingen. In de Volkskrant van 2 oktober maakt Anet Bleich korte metten met het boek en geeft Bosma slechts één ster.

Voor een behoorlijke samenvatting is geen ruimte, hoewel Bleich wel de kern van zijn vraagstelling te pakken heeft: ‘Wat zorgde ervoor dat sinds ergens halverwege de jaren zeventig niet meer rationeel gekeken kan worden naar massa-immigratie? Waarom is niet geluisterd naar burgers die niets moesten hebben van de massa-immigratie? Het antwoord is dit: overal in de maatschappij kreeg een bepaald geluid de overhand. Dat waren de ideeën van de opstandelingen van 1968, die op veel plekken in de maatschappij de macht overnamen. Zij legden met succes anderen het zwijgen op.’

Wat vindt Bleich hiervan? Zij schrijft: ‘Laten we even ... veronderstellen dat het zo gegaan is. Dan rest nog de vraag waar precies de belangenovereenkomst ligt tussen deze machtsgeile babyboomers en ‘de moslims’. Bosma legt uit: “Links heeft zijn nieuwe revolutionaire klasse gevonden. Die draagt geen overall, maar een hoofddoek. Moslimimmigranten zijn de stoottroepen van mei 1968; het zijn de mohammedanen die moeten slagen waar de soixant-huitards faalden: de vestiging van het postraciale, multiculturele, egalitaire Utopia.” Waarna Bosma, blijkbaar geen Beatles-fan, ter staving van deze analyse Imagine van John Lennon citeert. Arme Lennon, blind op weg naar ‘Londonistan’ en ‘Hollandistan’.’ Tot zover Bleich.

Zij maakt Bosma wel belachelijk, maar doet geen enkele poging zijn argument te weerleggen. Nu lijkt de stelling van Bosma nogal ongelooflijk. Maar nog ongelooflijker was de radicale afwijzing van Ayaan Hirsi Ali toen zij openlijk van haar geloof afviel. Niet alleen door radicale moslims, maar ook door de soixant-huitards die van Hirsi Ali niets moesten hebben. Een aantal van Bleich’s politieke generatiegenoten, aangevuurd door feministen en Internationale Socialisten, heeft geprobeerd te verhinderen dat Hirsi Ali in 2005 aan de UvA het academisch jaar zou openen. Zij stelden een manifest op dat door de halve afdeling antropologie en linkse feministes werd ondertekend.

Hun argument? Ayaan Hirsi Ali vertegenwoordigde de moslima’s niet! Ja, dan mag het CvB je natuurlijk geen podium geven. Professor Annelies Moors zei over de mensen die Hirsi Ali wél steunden en die zij ‘aanbidders‘ noemde, dat het nu eenmaal een oude bekende fantasie was: ‘blanke mannen die zwarte vrouwen in bescherming nemen tegen hun eigen zwarte mannen’. Haar collega Frances Gouda legde hun anti-Ayaan actie nog eens in ‘wetenschappelijke taal’ uit: ‘Een derde bron van twijfel onder feministische en/of postkoloniaal ingestelde wetenschappers over de anti-islamretoriek van Ayaan Hirsi Ali is de manier waarop zij de westerse geschiedenis verheerlijkt als het prototype van democratische ontwikkeling, kritisch denken, vrijheid van meningsuiting en mensenrechten.’ Daarom wilde Gouda niet dat Hirsi Ali het academisch jaar zou openen.

Dit is in ieder geval een aanwijzing dat de stelling van Bosma toch wel enige discussie verdient. Datzelfde geldt zeker ook voor de politieke genealogie die Bosma in zijn boek uitgebreid schetst en die loopt van Drees sr via Drees jr en Janmaat naar de PVV. De enige die zich daar openlijk tegen uitsprak, was de zoon van Drees jr, Willem B. Drees. Hij schreef in NRC-Handelsblad:

‘In 1984 vernoemde het Kamerlid Hans Janmaat het wetenschappelijk bureau van de Centrumdemocraten naar mijn grootvader. Deze misplaatste annexatie is gelukkig na bezwaren van mijn vader ongedaan gemaakt. Nu hebben we een nieuwe poging tot annexatie vanuit een partij met ideeën die hen beiden zeer zouden hebben tegengestaan. (...) Drees sr vond de internationale sociaal-democratische beweging van groot belang. Drees jr. was zeer betrokken bij de Derde Wereld. Zij stonden niet voor hetzelfde als Bosma en de PVV. Hun namen verbinden aan het verketteren van andermans overtuiging en bekrompen nationalisme is hun gedachtenis misbruiken.’

Dat mag zo zijn, maar het laat onverlet dat de politieke lijn van Drees naar Wilders niet volledig uitgepoetst kan worden. Drees jr laat zich in niet mis te verstane bewoordingen uit over de PvdA onder Den Uyl: ‘Mensen die van honden houden, fokken honden, en mensen die van zwakkeren houden zorgen dat er zwakke groepen komen. De PvdA fokt zwakkeren zoals anderen honden fokken.’

Hans Janmaat had eenzelfde oordeel over de PvdA, maar Janmaat was dan ook lid geweest van DS’70. Bosma laat zien hoe Janmaat zowel met alle politieke en juridische en zelfs met terreur werd bestreden door de linkse elite en concludeert: ‘Voor wie meende in actie te moeten komen tegen de massa-immigratie waren de gevolgen nu duidelijk: je kunt moordaanslagen verwachten, wellicht ingegooide ruiten, journalisten maken misschien je privé-adres bekend, wie weet moet je wel toekijken hoe je vrouw voor je ogen doodbloedt. Het hele Subsidie Netwerk van Links is uit op je ondergang. Ondertussen staat de rechterlijke macht klaar om je failliet te procederen.’

Dat ik het daarmee eens ben laat Bosma’s notenapparaat zien. Zijn hoofdstuk over Janmaat is grotendeels gebaseerd op stukken die ik nu al weer meer dan tien jaar geleden geschreven heb, ook in de Volkskrant.

Het lijkt mij duidelijk dat hier een politiek probleem ligt dat je niet oplost door Bosma belachelijk te maken, hem een dikke onvoldoende te geven of door te beweren dat Drees jr en Drees sr niet tegen de islam waren en niet tegen Europa.

Bosma’s boek laat zien waar de PVV de komende vier jaar haar aandacht op zal richten: het aantonen dat Nieuw Links de oude idealen van de PvdA onder Drees, die teruggaan op de geschriften van Jacques de Kadt, verkwanseld heeft. Het lijkt me dat de huidige intellectuelen van de PvdA daarover niet te licht moeten denken.

 

De Volkskrant, 26-02-2010, boekrecensie door Anet Bleich

3 mrt.2010


Een fantast die een fantoom bestrijdt

Lijkt de Nederlandse samenleving anno nu op een patiënt met borderline? Beheerst Geert Wilders het debat dankzij zijn frames? Diverse denkers proberen zijn opkomst te verklaren.

Tussentitel: 'Islamisering' als de lijm om ongewenste verschijnselen aan elkaar te
                   plakken


Waarom is de burger boos? Zo luidt de titel van een vers van de pers gerold boekje van historicus en publicist Maarten van Rossem. Het is een vraag die met twee verkiezingen in aantocht en de Partij voor de Vrijheid nog altijd hoog in de peilingen velen bezig zal houden. Een echte eyeopener die de woede, de zorgen en angsten van die medeburgers die overwegen hun stem te geven aan de blonde kruisvaarder tegen de islam afdoende verklaart, heeft Van Rossem niet te bieden. Wel komt hij met een paar interessante observaties.
    Zoals de constatering dat de vreemdelingenangst van de boze burgers defensief is; ze zijn bang voor het teloor gaan ‘van hun traditionele levenswijze en projecteren hun angst vooral op de meest zichtbare immigranten’. Overigens is er volgens Van Rossem geen sprake van volkswoede of van een PVV die namens ‘het volk’ zou spreken. Het is kenmerkend voor populisten dat ze voortdurend de indruk proberen te wekken dat zij ‘de ware volkswil’ tot uitdrukking brengen. Maar, betoogt Van Rossem ‘die ware volkswil bestaat niet’. En de suggestie dat het wel zo is en dat de charismatische leider (die elke min of meer succesvolle populistische stroming in huis heeft) zegt wat het zwijgende volk denkt, is gevaarlijk. Het kan leiden tot ‘een plebiscitaire democratie waarin het optreden van de messiasachtige leider zo nu en dan in referenda wordt getoetst’.
    Populisme, de pretentie om ‘namens het volk’ te spreken, kan links of rechts zijn. De rechtse variant kenmerkt zich volgens de psychotherapeut Joost Bosland door weerzin tegen immigratie, enghartig nationalisme en zich afzetten tegen de ‘politieke elite’. De radicale en simplistische voorstellen waarmee rechtse populisten komen – bij de PVV bijvoorbeeld een totale stop op immigratie van moslims, het uitzetten van veroordeelde immigranten, harde straffen, ‘kopvoddentax’ – werken polariserend en splijten de samenleving. In De waanzin rond Wilders – Psychologie van de polarisatie in Nederland probeert Bosland de scherpe politieke verdeeldheid die door het optreden van Geert Wilders – en vóór hem Rita Verdonk en Pim Fortuyn – wordt opgeroepen psychiatrisch te duiden.
    Hij trekt een vergelijking met het borderlinesyndroom. Patiënten die aan deze stoornis lijden koesteren ‘de diepe (...) overtuiging dat elke nabijheid van een ander uiteindelijk tot teleurstelling en afwijzing zal leiden. De betrouwbaarheid van de ander wordt voortdurend uitgeprobeerd.’ Borderliners verdelen de wereld in vriend en vijand en spannen zich bijzonder in om hun omgeving te dwingen vóór of tegen hen te kiezen. Soms slagen ze er volgens Bosland in om een heel behandelteam in twee kampen te verdelen.
    Heel interessant, maar wat zegt dit over politiek populisme? Een enkele keer levert de psychologische invalshoek van Bosland wel iets zinnigs op. Bijvoorbeeld wanneer hij probeert te verklaren waarom in tijden van politieke en economische onzekerheid de behoefte aan sterke leiders toeneemt. Bosland: ‘In feite doen we daarmee hetzelfde als het kind dat haar pop dichterbij haalt: we zoeken naar veiligheid en bescherming.’
    Boslands vergelijking van Nederland anno nu met een borderliner (want ook neiging tot zwart-wit denken en zoeken naar vijanden) gaat echter hopeloos mank. En zijn voorstellen tot therapie zijn nogal ridicuul. Zoals het idee om een Nationale Adviesraad voor immigratie en integratie in het leven te roepen met daarin vooraanstaande Nederlanders, migranten en Wilders-aanhangers en liefst ook de koningin. De therapie van Bosland, die hij analoog aan die voor patiënten met borderline tracht te ontwikkelen, staat bovendien op gespannen voet met democratie en rechtsstaat. Zo zouden wij Wilders c.s. rustig moeten laten uitpraten, maar als hij de grenzen die door ‘ons allemaal’ zijn vastgesteld overschrijdt hem ‘streng maar rechtvaardig’ moeten terechtwijzen en als het niet anders kan schorsen uit de Tweede Kamer. Sorry, maar dit gaat veel te ver. De politieke arena is geen psychiatrische inrichting. Toetsen of iemand de grenzen van de wet te buiten gaat, is alleen voorbehouden aan de rechter en niet aan ‘ons allemaal’ als amateurtherapeuten.
    Hoe komt het dat Wilders voor zijn tegenstanders zo lastig te bestrijden is, vraagt de bestuurskundige Hans de Bruijn zich af in Geert Wilders in debat. Hij zoekt het antwoord in ‘de manier waarop hij zijn opvattingen construeert en presenteert’, ofwel ‘framing’. De sleutel tot politiek succes ligt volgens De Bruijn in het ontwikkelen van een frame ‘dat past bij onze opvattingen en dat zo breed mogelijk uitdragen’. Hij analyseert een aantal door Wilders gehanteerde frames, zoals het ‘probleem- en ideologie-frame’, waarin alledaagse problemen met bijvoorbeeld overlast veroorzakende jongeren worden verbonden met etniciteit (‘Marokkaanse straatterroristen’) en met de veronderstelde kern van het probleem: de islam. De Bruijn: ‘Wanneer er een relatie is tussen alledaagse ellende en de islam, wordt de islam als vanzelf een inktzwart gedachtegoed.’
    Inderdaad een effectieve manier om bezorgdheid over incidenten op het gewenste doelwit (islam) te richten; knap geanalyseerd ook. Minder goed kan ik De Bruijn volgen als hij waarschuwt om vooral niet in het frame van de tegenstander (Wilders) te stappen, omdat je dat in de beeldvorming altijd verliest. Beter zou het volgens De Bruijn zijn om een ander, eigen frame te ontwikkelen, in de trant van: ‘wij treden tenminste op tegen hangjongeren, Wilders praat alleen’. De door De Bruijn bepleite respons heeft het grote nadeel dat die de redenering waarvan Wilders uitgaat systematisch onweersproken laat. En dat is helemaal niet nodig.
    Neem het begrip ‘islamisering’, dat bij de PVV’ers fungeert als een soort lijm waarmee alle in hun ogen ongewenste sociale verschijnselen aan elkaar worden geplakt. Waarom zou je niet duidelijk kunnen maken dat dit een begrip zonder enige reële inhoud is? Maarten van Rossem slaagt daar in enkele zinnen moeiteloos in: ‘Hoe een kleine minderheid van de bevolking, die sociaal-economisch zwak staat en vrijwel overal gediscrimineerd wordt, de overgrote meerderheid die van de godsdienst van die minderheid helemaal niets moet hebben, zou kunnen ‘islamiseren’ blijft raadselachtig.’
    Een beetje nuchterheid, een beetje Zivilcourage, een beetje politieke wil – dat zou al genoeg zijn om de opgeblazen luchtballon van het rechtse populisme lek te prikken. Nogmaals Van Rossem: ‘Waarom hoor je zo vaak: Wilders heeft een punt? Hij heeft helemaal geen punt, hij is een fantast, hij maakt zijn kiezers bang met een fantoom.’

 

De Volkskrant, 17-04-2010, boekrecensie door Anet Bleich

21 apr.2010

Bij Job zijn dingen in goede handen

Non-fictie | Is Job Cohen werkelijk de rust zelve? Wat gaat er schuil achter die stoïcijnse buitenkant?

Tussentitel: De boel bij elkaar houden: het moeilijkste wat er is

Gereserveerd. Iemand die nooit het achterste van zijn tong laat zien. Degelijk, betrouwbaar, integer. Een man met een ‘erudiete afstandelijkheid’. ‘Een man van het proces () Hij is tevreden als er, procedureel gezien, een net besluit valt’. Een ‘saaie grijze man’, ‘saai en degelijk’, ‘bij hem is het in goede handen’. Dat zijn de kwalificaties die Hugo Logtenberg en Marcel Wiegman, auteurs van Job Cohen – Burgemeester van Nederland aan hun hoofdpersoon verbinden. Een grijze muis zonder verkeerde (bij)bedoelingen, kortom.

Het wekt de indruk dat de beide journalisten niet erg diep in de psyche van Job Cohen zijn doorgedrongen. Het roept zelfs de vraag op ze hun eigen boek wel goed gelezen hebben. Jammer, want dat bevat genoeg bouwstenen om tot een adequatere beoordeling van de kersverse PvdA-lijsttrekker te komen.

Dat Cohen rust uitstraalt en zelfs een zekere behoedzaamheid, zal niemand ontkennen. Hij wikt en weegt en hoort graag alle kanten van een zaak vóór hij besluiten neemt. Maar dat wil niet zeggen dat onder die kalme oppervlakte geen hartstochtelijke overtuiging schuil gaat. Die valt al enigszins te destilleren uit de woorden waarmee Cohen zijn credo als burgemeester van Amsterdam toelichtte tegenover Trouw. ‘Toen ik hier in 2001 kwam, heb ik gezegd dat ik de boel een beetje bij elkaar wilde houden. (...) En dat wordt nu tot vervelens toe herhaald. Tot mijn verbazing zeiden veel mensen: wat is dat nou voor een slappe doelstelling? Dat stelt toch geen bal voor? Maar zo is het helemaal niet. Het is het moeilijkste wat er is!’

Wat bedoelt Cohen met zijn motto, dat hij ontleend heeft aan Joop den Uyl, met wie hij trouwens méér gemeen heeft dan op het eerste gezicht lijkt. Cohen mag een stuk minder impulsief zijn dan Den Uyl (die ook enorm kon twijfelen), net als de befaamde voorganger keert hij zich met volle overtuiging tegen maatschappelijke tweedeling. Niet in de eerste plaats tussen haves en have nots, zoals Den Uyl in de tachtiger jaren (hoewel dat óók), maar vooral richt hij zich tegen het zaaien van tweedracht tussen etnische en religieuze bevolkingsgroepen. Daar ligt de kern van Cohens politieke overtuiging, waaraan hij tijdens zijn burgemeesterschap in de hoofdstad gestalte heeft gegeven.

In lezingen, nota’s en interviews heeft Cohen zijn credo telkens weer uitgedragen: binden en verbinden, insluiten en niet uitsluiten, wederzijdse tolerantie en respect, integratie als een langdurig en intensief leerproces voor zowel nieuwkomers als gevestigden. In zijn Cleveringa-lezing duidde hij ook aan waarop die vastberadenheid om de boel bij elkaar te houden bij hem is gebaseerd. Op de oorlogservaringen van zijn Joodse ouders, die er ineens niet meer bij hoorden. Als sociaal-democraat en kosmopoliet trekt Cohen conclusies uit die ervaring, die hij niet alleen toepast op de Joden (van wie sommigen, die dat wel doen, maar al te graag afgeven op moslims), maar op alle minderheidsgroepen. Conclusies om aan vast te houden, ook als de tegenstand uit eigen gelederen komt, van Wouter Bos bijvoorbeeld, die op het terrein van de integratie zwalkte als een zeilschip dat door storm is overvallen.

Een van de omissies in Job Cohen – Burgemeester van Nederland is dat onduidelijk blijft hoe ondanks hun herhaalde, soms felle botsingen over integratiebeleid de toenadering tussen Bos en Cohen die tot het lijsttrekkerschap van de laatste leidde, zich heeft voltrokken. Dat zou nou juist leuk zijn om te weten.

Een gelegenheid waarbij Cohen boven zichzelf uitsteeg was zijn toespraak op de avond van de moord op Theo van Gogh. Van Gogh was geen bewonderaar van Cohen, om het voorzichtig uit te drukken. Hij had hem ‘een jood’ genoemd, die door ‘Allahs slagers’ ‘om een boodschap kon worden gestuurd’. Cohen zei: ‘Er is vandaag een Amsterdammer vermoord. Hij maakte veel ruzie, ook met mij. En dat mág in dit land.’ Een dag later vertelde hij de gemeenteraad wat hij van plan was te gaan doen. ‘Ja, de boel bij elkaar houden.’

 

De Volkskrant, 22-11-2006, column door Anet Bleich

Boerka’s en buitenlui

Na wekenlang zweven, is mijn parachute geland op het veldje van Wouter Bos. Niet dat ik nu meteen opgewonden raak van zijn ‘opvoedings- en handhavingsoffensief’ of zijn agitatie tegen hoge huren. Maar Bos en de zijnen hebben tenminste de intentie om de kloven in de samenleving minder groot te maken en dat spreekt me aan. Bovendien is het tegenhouden van een kabinet-Balkenende/Verdonk me een lief ding waard. Denken aan Rita Verdonk deprimeert me. ‘Denke ich an Rita in der Nacht, so bin ich um den Schlaf gebracht’, vrij naar Heinrich Heine. Eén recent voorbeeld dan nog. Het gaat om een Turkse jongeman, die zeven jaar geleden naar Nederland kwam om aan een kunstacademie te studeren; daarvoor kreeg hij een verblijfsvergunning. Na een jaar stapte hij over naar de universiteit om media en cultuur te gaan doen. Dit had volgens de IND niet gemogen, daar was die verblijfsvergunning niet voor bedoeld. Enfin, onze man studeert af, begint met succes een bedrijfje en omdat hij homo is ontplooit hij samen met het COC tal van activiteiten om homoseksualiteit in de Turkse gemeenschap bespreekbaarer te maken.
    Een aanwinst voor het land, zou je zo zeggen. Maar wat bij de IND in het vat zit, verzuurt niet. De jongeman werd gearresteerd en opgesloten in het detentiecentrum Schiphol. Hij kwam weliswaar op gezag van de rechter weer vrij, maar is intussen zo afgeknapt dat hij binnenkort naar Turkije denkt te vertrekken. ‘Liever homo in Turkije dan Turk in Nederland’, luidt zijn bevinding. Dit voorval (ontleend aan Het Parool, 20 november) is bij lange na niet het meest dramatische. Het is wel zeer illustratief voor niet alleen de harteloosheid maar ook de domheid en kortzichtigheid van het vreemdelingenbeleid.
    Alarmerend vind ik ook dat we zo langzamerhand aan dit gebrek aan kwaliteit en mededogen gewend dreigen te raken. Neem dat onzinnige boerkaverbod op straat. In Nederland windt niemand zich daar meer over op, maar de regering van Maleisië denkt dat de vrijheid van godsdienst hier in gevaar is en in de VS is het groot nieuws voor elke provinciale krant. Heeft Nederland wel in de gaten wat voor raar imago het in de buitenwereld krijgt?
    Je zou zo denken dat de minister-president een van de eersten is om zo’n probleem te signaleren. Je kunt van Balkenende zeggen wat je wilt, maar hij is een erudiet man en heeft, zeker de laatste jaren, veel gereisd. Hoe is het dan mogelijk dat ik telkens als ik hem in beeld zie het gevoel krijg dat ik de geur van de koeienstal waar hij maandag zo welsprekend bezig was, kan opsnuiven? Normen en waarden, geen hangjongeren, opvoeden, respect, respect, gezag en flauwe grappen. Biezelinge rules!
    Het gaat me er niet om het platteland te diskwalificeren, maar ik zou wel graag willen weten hoe het komt dat iemand die regeringsleider was en weer wil worden zich erop toelegt de tolk te zijn van alles wat kleinburgerlijk, bekrompen en beperkt van horizon is. En het allerergste is: het slaat aan!
    ‘De luiken dicht’, noemt Felix Rottenberg het verschijnsel dat Nederland zich in zichzelf tracht op te sluiten. Het land is volgens hem op zoek naar verloren zekerheden en keert een buitenwereld, die steeds vaker als eng en onherbergzaam wordt ervaren, de rug toe. Geen experimenten! Die roep is op diverse plaatsen in het politieke landschap hoorbaar. Bij het CDA, dat verzekert dat Nederland na drie kabinetten Balkenende ‘af’ is en dat het er nu om gaat dat goede te behouden en lastposten met zo nodig harde hand te temmen.
    Cultureel conservatisme is evengoed prominent aanwezig in de uitingen van de SP, naar het zich laat aanzien een van de grote winnaars. Ik vind Marijnissen best wel een toffe peer, maar het succes van zijn boodschap zit, vrees ik, toch vooral in de subtekst: alles moet zoals het was, alleen dan beter. De afkeer van Europa en dan vooral van de veronderstelde intocht van ‘Poolse loodgieters’ accentueren het naar binnen gerichte karakter van de SP. Hun kandidatenlijst is vrijwel ‘van vreemde smetten vrij’.
    Dat laatste kan van de PvdA gelukkig niet worden gezegd, maar ook Wouter Bos droomt zijn ‘Nederlandse droom’ en het stoort me ernstig dat hij zich ten opzichte van de SP probeert te profileren door erop te hameren dat zijn partij ‘strenger’ is. Fraudeurs aan de schandpaal en luie jongens in het heropvoedingskamp. Daar zat ik nou echt op te wachten. Is er dan niemand die die benauwde atmosfeer van ‘doe maar gewoon’, ‘regels zijn regels’ ‘lekker weer stamppot vandaag’ wil doorprikken? Alexander Pechtold? Die staat zo meteen aan de kant. Femke Halsema? Idem dito. Tineke Huizinga, de first lady van de ChristenUnie? Maar die Rouvoet oogt zo gristelijk. Ach Wouter, ik blijf je trouw. Maar met moeite.

 


 

De Volkskrant, 19-11-2010, boekrecensie door Anet Bleich

.2009

Non-fictie | Grauwsluiers over de bezetting van Nederland

Vreemd smakende omelet van fout en goed

In de chaos van een oorlog gebeuren de meest onwaarschijnlijke dingen. In nieuwe publicaties over de Tweede Wereldoorlog wordt de schijnwerper steeds vaker gericht op uitzonderlijke, bizarre verschijnselen, zoals Joden die andere Joden verklikten.

Tussentitel: 102.000 Joden vermoord, dat verhaal kennen we al.

‘Koffer uit Berlijn geeft een onthutsend beeld van een wereld waarin waanzin en normaliteit hand in hand gaan, en waar goed en fout dicht bij elkaar liggen.’ Zo luidt de tekst op de achterflap. ‘Te midden van het oorlogsgeweld houdt Nico zich staande door contacten met een NSB’er en vriendschappen met Duitsers.’ Ha! Lekker verwarrend en niet zwart-wit maar fijn ‘grijs’. Zo hebben we het graag tegenwoordig.

Je wilt over die verdomde oorlog, waarover nog steeds ongelooflijk veel boeken verschijnen, wel es iets nieuws, iets onverwachts horen. Als het er dan toch over moet gaan, dan liever een spannend verhaal met een prikkelende invalshoek. En wat is dan boeiender dan het perspectief een keer om te draaien en en passant nog een paar taboes te doorbreken, met onthullingen over Joodse verraders of gewetensvolle SS’ers?

Zulke verhalen zijn er, want in de chaos van een oorlog die wij, gelukzalige vredeskinderen ons nauwelijks kunnen voorstellen, gebeuren de gekste, de meest onwaarschijnlijke dingen. Alleen blijft het altijd de vraag wat zulke uitzonderlijke geschiedenissen bijdragen aan het begrip van die voorbije oorlog.

Koffer uit Berlijn is minder sensationeel en veel beter dan de achterflap suggereert. Schrijfster Kristine Groenhart reconstrueert de oorlogservaringen van haar oom Nico aan de hand van zijn dagboekaantekeningen en de correspondentie tussen hem en zijn ouders in Dordrecht. De student scheepsbouwkunde Nico Groenhart werd in april 1943 geconfronteerd met de eis dat studenten om hun opleiding te kunnen blijven volgen een loyaliteitsverklaring aan het bezettingsregime moesten tekenen. De leiding van de Delftse universiteit drong op tekenen aan, het studentenverzet riep op om het niet te doen. Nico weigerde aanvankelijk, tekende op het laatste moment toch, maar hij was er te laat mee en belandde als dwangarbeider bij de Rheinmetall-Borsig AG even buiten Berlijn.

Het mooie aan de vele citaten uit brieven die Nico uit Berlijn naar huis stuurde, is dat ze een zuiver, ongekunsteld beeld geven van wat hij daar als dwangarbeider en tijdelijk bewoner van de regio rond Berlijn allemaal beleefde. In het begin viel het nog enigszins mee, er werkten meer Nederlandse studenten, de jongens probeerden hun barak zo gezellig mogelijk te maken en er was genoeg te eten. ‘Nico geniet als stadskind van de mooie natuur rondom Tegel. Hij plukt bosbessen en frambozen in het bos en staat oog in oog met een hert. ‘Ik was er stil van, zoiets moois had ik nog nooit gezien.’ ’

Het leven werd een stuk minder dragelijk toen hij samen met een vriend werd opgepakt (ze hadden een nacht in de fabriek geslapen, wat niet mocht) en naar een heropvoedingskamp gestuurd, waar het eten slecht en het werk erg zwaar was en waar Nico ernstig ziek werd. Vandaar kon hij wel weer naar een andere fabriek, maar het alledaagse bestaan was intussen gevaarlijk geworden door de steeds heviger bombardementen.

Nico voelde zich alleen en gedesoriënteerd. Zijn jeugdige onbevangenheid raakte hij kwijt. ‘Ik ben nog steeds zo’n heel klein jongetje’, schreef hij in oktober 1944, ‘dat zo vreselijk veel van zijn moeder houdt. Dat nu echter in de ogen van de mensen een man is opeens (...) Dat eigenlijk niet goed weet wat hij (...) moet aanvangen te meer waar alles dat tot nu toe zijn leven vormde en hem bezighield, weggeslagen werd.’ Mooi!

In april 1945 werd hij door de Russen bevrijd en keerde naar allerlei omzwervingen en avonturen naar huis terug. Hij hervatte zijn studie, maar kon er de rust niet meer voor vinden. De oorlogservaringen, waarover hij met zijn nichtje maar zelden sprak, hadden zijn leven definitief omgewoeld.

In Fout en niet goed – De vervolging van collaboratie en verraad na de Tweede Wereldoorlog geeft de journalist Koos Groen een zeer uitvoerige beschrijving van de internering van NSB’ers vanaf 1945, de bijzondere rechtspleging waaraan verdachten van oorlogsmisdaden werden onderworpen en de zuivering bij de overheid en in het hoger onderwijs, de journalistiek en de kunstwereld.

Groens centrale stelling is dat zuivering en bijzondere rechtspleging op een fiasco zijn uitgelopen. De zuivering is naar zijn mening mislukt omdat grote collaborateurs bij overheid en bedrijfsleven vrijuit gingen, terwijl NSB’ers die weinig hadden misdaan wel zwaar zijn aangepakt. Bondig samengevat: ‘begrip voor de captains of industry, gestrengheid voor de kleine man’, oftewel: ‘deviezen vóór recht’. Iets uitvoeriger luidt de redenering: ‘De minder slimmen, die zich niet tijdig genoeg gedekt hadden met ‘illegale relaties’ en die nooit als excuus ‘het belang van Nederland’ konden hebben, zijn dus gestraft.’

Daar zit iets in; vooraanstaande functionarissen zoals de secretarissen-generaal Frederiks, Hirschfeld en Verwey die vijf jaar als doorgeefluik voor de orders van de nazi’s fungeerden, werd nadien geen strobreed in de weg gelegd; iemand als ingenieur Staf die namens de Heidemaatschappij Nederlandse boeren naar het door de Duitsers bezette deel van Rusland had gestuurd, kon in 1951 minister van Defensie worden. Terwijl intussen iedereen die als ex-NSB’er bekend stond jarenlang spitsroeden moest lopen.

Koos Groen zit er evenmin naast als hij de aanvankelijk vaak zeer slechte behandeling van de geïnterneerde NSB’ers in schrille kleuren beschrijft. Wat bewakers in die interneringskampen zich daar met name in de eerste maanden na de bevrijding hebben gepermitteerd is meer dan schandalig. Gevangenen werden met gummiknuppels geslagen en op alle mogelijke manieren vernederd; Groen maakt melding van ‘grammofoonplaat draaien’ (gebukt rondjes draaien met één vinger op de grond), opdrachten om elkaar te slaan, op handen en voeten rond te kruipen en met het hoofd tegen elkaar te botsen, dierengeluiden te maken enzovoorts. Methodes die rechtstreeks ontleend waren aan het arsenaal van de nazi’s, of misschien gewoon aan dat van De Sade. Ook kwam het voor dat geïnterneerden letterlijk aan de ketting werden gelegd of zelfs werden doodgeschoten.

Groen gaat ervan uit dat minimaal 240 gevangenen (van de in totaal naar schatting ongeveer 145.000) door geweld zijn omgekomen, en meer dan duizend anderen door ondervoeding. Vergeleken met de Duitse concentratiekampen of die uit de Goelag is dat niet veel, maar in een rechtsstaat had het nooit mogen gebeuren.

Een kritisch oordeel is dus op z'n plaats, maar jammer genoeg verliest Koos Groen als hij het zijne geeft de proporties uit het oog. Hij heeft het over ‘de concentratiekampen voor NSB’ers’, blijkbaar niet beseffend dat in de echte concentratiekampen geen sprake was van gedurende enkele maanden getolereerde excessen, maar van een welbewust van bovenaf opgelegd systeem van vernedering en ontmenselijking.

Terecht concludeert de auteur: ‘De rechtsstaat is er ook voor minder aardige mensen. De overheid is na de bevrijding op buitengewoon ernstige wijze tekortgeschoten (...).’ Het is spijtig dat onmisbare kritische kanttekeningen kennelijk steeds gepaard moeten gaan met een krampachtige ‘vergrijzing’ van het historische beeld. Zo ook bij Groen: de geïnterneerde NSB’ers hadden volgens hem ‘slechts een andere politieke overtuiging (. . .) Het is nu eenmaal zo dat de verliezer de oorlogsmisdaden heeft begaan en de collaborateurs levert.’ Ach ja, dwangarbeiders en verklikkers, concentratiekampgevangenen en collaborateurs, allemaal één pot nat. . .

Groens poging de geschiedenis te herschrijven doet bescheiden aan vergeleken met de jongste publicatie van Sytze van der Zee. Na Potgieterlaan 7, waarin hij openhartig en ontwapenend schrijft over zijn jeugd als kind van ouders die een tijd NSB-lid waren, keert Van der Zee terug naar het thema ‘Tweede Wereldoorlog’, verleid door zijn ‘levenslange fascinatie voor het verraad en het kwaad’. Vogelvrij gaat over ‘de jacht op de Joodse onderduiker’. Dat staat althans in de titel, maar het boek gaat daar maar heel ten dele over. Het begint met een poging – die vast loopt – om te achterhalen wie Anne Frank, haar familie en de andere onderduikers in het Achterhuis heeft verraden.

Vervolgens verschuift het thema en besluit de auteur zich te richten ‘op de vraag wie voor Joodse Nederlanders en Joodse onderduikers in het bijzonder de grootste bedreiging vormde’. Dat levert enkele deprimerende maar interessante portretten op van Jodenjagers bij tijdens de bezetting speciaal met dit doel gevormde politie-eenheden. Fascinerend is het verhaal van de rechercheur Adrianus Biesheuvel, naar eigen zeggen ‘geen Hitler-man’, die nadat hij voor het eerst vijf onderduikers uit een huis in Leiden had moeten ophalen om ander werk vroeg, omdat hij ‘niets met politiek te maken’ wilde heben. Maar zijn chef weigerde hem van deze opdracht te ontheffen, en na overleg met z’n vrouw besloot Biesheuvel in die situatie te berusten. Om zich daarna met grote ijver van zijn taak te kwijten; in een half jaar pakte hij met een collega circa 120 Joodse onderduikers op.

Halverwege Vogelvrij komt Van der Zee op het thema waaraan de rest van zijn boek is gewijd: Joodse verraders, lieden die als V(ertrauens)mann van de nazi-inlichtingendienst SD Joodse onderduikers aanbrachten. ‘Van lieverlee’, schrijft Van der Zee, ‘vond ik in dossiers en naslagwerken steeds meer namen en lijsten met namen van Joodse verraders, in totaal meer dan honderdtwintig’. Honderdtwintig miserabele verklikkers op de 140.000 Joodse inwoners die Nederland in 1940 telde, dat is iets minder dan 1 promille, één op de duizend. Van die 140.000 Nederlandse Joden zijn er 102.000 om het leven gebracht, vermoord. Maar dat verhaal kennen we al. Het is bovendien telkens ongeveer het zelfde: opgepakt bij een razzia, naar Westerbork, in veewagons van door Nederlandse machinisten bestuurde treinen verder naar Auschwitz of Sobibor, daar aangekomen de selectie voor de gaskamer, waarbij in Auschwitz sommigen het ‘geluk’ hadden zich nog een paar maanden te mogen doodwerken. Het is bekend.

En daarom blijkbaar veel interessanter om nu eens uitvoerig stil te staan bij die meer dan 120 Joodse verraders. Sytze van der Zee windt zich er bepaald over op dat historici als Loe de Jong en Jacques Presser daar zo weinig aandacht aan hebben besteed, bij De Jong maar drie pagina’s. Hij ontwikkelt hele psychologische theorieën waarom zij dit aspect ‘bewust (...) nagenoeg buiten beschouwing hebben gelaten’. ‘In de eerste plaats uit gêne dat Joden lotgenoten zoiets hebben aangedaan (. . .)’ Geen erg sluitende verklaring, want dan zouden die twee auteurs ook de zeer omstreden rol van de Joodse Raad moeten hebben onderbelicht, maar dat deden ze niet en beider oordeel over het optreden van de leiders van de Joodse Raad was vernietigend.

De tweede reden die Van der Zee ziet voor de door hem gesignaleerde omissie is dat De Jong en Presser zouden zijn geschrokken van ‘het na de oorlog sterk toegenomen antisemitisme’; daarom wilden ze ‘geen olie op het vuur gooien’. Deze redenering is nogal belachelijk, want de werken van De Jong en Presser verschenen in de jaren zestig (van De Jong ook nog ver daarna), toen de kortstondige naoorlogse opleving van antisemitisme al lang weer was geluwd. De enige verklaring die wel hout snijdt, namelijk dat de twee auteurs de Joodse verklikkers een marginaal verschijnsel vonden, komt kennelijk niet bij Van der Zee op.

Hij stelt vervolgens vast dat de Februaristaking de Joden niet heeft kunnen redden, omdat in Amsterdam Joden en niet-Joden ‘grotendeels langs elkaar heen leefden’. Dat zal dan wel de reden zijn geweest dat vrijwel heel Amsterdam in februari 1941 (niet 1942, zoals Van der Zee schrijft) twee dagen plat lag uit protest tegen de beginnende Jodenvervolging. Dat gebaar van menselijkheid was uniek in het bezette Europa en duidt niet op een groot isolement van de Joodse bevolkingsgroep (een isolement dat kort daarop door de bezetters helaas wel afgedwongen werd).

Van der Zee neemt stelling tegen het idee dat nogal wat van de Joodse verklikkers weinig keuze dachten te hebben omdat zij zelf en/of hun naaste familie door de SD met de dood waren bedreigd. En dat terwijl hij zelf in enkele van zijn portretten melding maakt van zulke doodsbedreigingen. Zoals in het geval van Irma Seelig, die bij haar arrestatie werd mishandeld en daarna te horen kreeg dat ze om in leven te blijven informante moest worden. De beruchte verraadster Branca Simons werd vóór ze aan haar loopbaan als aanbrengster begon een tijd in een psychiatrisch ziekenhuis behandeld nadat haar ouders en broertje waren gedeporteerd.

Van der Zee gaat er stevig tegenaan, waarbij zijn kritische vermogens hem in de steek laten. Zo verstrikt hij zich bij zijn beschrijving van Bernhard Joseph – die hij een paar jaar geleden in een Duits ziekenhuis opzocht om hem met zijn verleden als verrader te confronteren – in tegenstrijdigheden. Eerst meldt hij zonder verdere kanttekening dat Joseph en zijn zusje al gauw na 1933 in Breslau (nu Wroclaw) naar een joodse school moesten, om even later te vertellen dat Joseph bij de SD terecht kwam via een oude vriend uit de Hitlerjugend, waarbij hij zelf indertijd via z'n school terecht was gekomen. Hebben we hier soms te maken met de Joodse afdeling van de Hitlerjugend?

Het boek eindigt waar het begon: bij het verraad van de familie Frank. Van der Zee komt tot een verrassende bevinding: het was de meest beruchte Joodse verklikster Ans van Dijk die de Franks heeft verraden en vader Otto Frank wist dat al heel lang. ‘Alleen mocht dat onder geen beding bekend worden: een Joodse V-vrouw die notabene het meisje Anne Frank verraadde.’

Het is een boeiend nieuw perspectief, alleen: waar baseert Van der Zee het op? Op één uitspraak van Otto Frank, die zei te hebben gehoord dat een vrouwenstem hen telefonisch had aangegeven. En op de wetenschap dat Ans van Dijk voor haar vuile zaakjes geregeld in de buurt van de grachten kwam. Geen spoor van bewijs dus.

De historica Evelien Gans schreef onlangs een kritische beschouwing (‘Iedereen een beetje slachtoffer, iedereen een beetje dader’, De Groene Amsterdammer, 28 januari) over de ‘grijze’ benadering van de Tweede Wereldoorlog (naar Grijs verleden van Chris van der Heijden). Ze vergelijkt die ‘vergrijzing’ met ‘een schaakspel(. . .) waarvan de uitkomst er grof gezegd op neerkomt dat SS’ers best gevoelig kunnen zijn en Joden misdadig’. Dat spelletje heeft Van der Zee in Vogelvrij ad nauseam gespeeld.


Red.:   Waarom geen in de oorlog geen joodse partizanen in Rusland: het is niet hun eigen land.

 

VK, ingezonden brief van Sytze van der Zee (Amstelveen)

Tegenstrijdigheden
BRIEF, op 25 februari '10, 00:00, bijgewerkt 25 februari 2010 11:47

Naar aanleiding van Anet Bleichs recensie van mijn boek Vogelvrij (Kunst en Boeken, 20 februari) zou ik graag een en ander willen rechtzetten. Volgens Bleich ga ik er `stevig` tegenaan, waarbij mijn kritische vermogens mij in de steek laten. Zo zou ik me bij mijn beschrijving van Bernhard Joseph in `tegenstrijdigheden` hebben verstrikt. Eerst zou ik hebben geschreven dat hij en zijn zusje na 1933 naar een Joodse school in Breslau moesten, om even later te vertellen dat hij bij de SD terechtkwam via een oude schoolvriend uit de Hitlerjugend. `Hebben we hier soms te maken met de Joodse afdeling van de Hitlerjugend?` smaalt de recensente.

Maar wat Bleich schrijft, klopt niet. Ik citeer uit de verklaringen die Joseph tijdens verhoren heeft afgelegd. Eerst hing hij het verhaal op dat hij na het aan de macht komen van Hitler gedwongen werd een Joodse school te bezoeken. Later kwam hij weer met het verhaal aanzetten dat hij lid was geweest van de Hitlerjugend. Door onder meer die verklaringen tegenover elkaar te zetten, wilde ik duidelijk maken wat voor pathologische leugenaar hij was.

In haar recensie constateert Bleich verder dat ik stelling neem `tegen het idee dat nogal wat van de Joodse verklikkers weinig keuze dachten te hebben omdat zijzelf en of hun naaste familie door de SD met de dood waren bedreigd`. Maar ik neem daar helemaal geen stelling tegen. Ik begrijp heel goed dat deze verraders zich door toedoen van de SD en de Gestapo in een verschrikkelijke positie bevonden.

Bleich meent het te moeten opnemen voor verraadsters als Irma Seelig en Branca Simons door erop te wijzen dat terwijl Seelig na haar arrestatie was mishandeld, Simons eerder in een psychiatrisch ziekenhuis had gezeten. Wat wil ze daarmee eigenlijk betogen? Dat het allemaal niet zo erg was? Van `vergrijzing` gesproken. Beide vrouwen hebben wel tal van mensen verraden, Joodse onderduikers en ook verzetsmensen. Trouwens: hoe weet Bleich dat Presser en Loe de Jong het Joods verraad als `marginaal` beschouwden?

 

De Volkskrant, 15-12-2000, door Anet Bleich
Gepubliceerd op 15 september 2000 00:00, bijgewerkt op 20 januari 2009 12:57

26 jul.2009

Een intense zoektocht naar identiteit

Mooi en ontroerend is Het verhaal van Ed van Thijn. Dat de vroegere PvdA-prominent, tegenwoordig bijzonder hoogleraar politicologie, over een vlotte pen beschikt, was bekend. Met zijn mentor Joop den Uyl en de liberaal Frits Bolkestein is Van Thijn een van de weinige Nederlandse politici die geregeld essays en beschouwingen hebben gepubliceerd. Net als partijgenote Marjet van Zuijlen (maar dan op een iets ander niveau) waagde hij zich ook al eerder aan het genre van de persoonlijke ontboezeming.

Zijn Dagboek van een onderhandelaar (alweer bijna een kwarteeuw oud) is een openhartig, met pittige anekdotes gekruid verslag van de mislukte formatie van het tweede kabinet-Den Uyl. In Retour Den Haag schrijft hij de teleurstelling van zich af over zijn kortstondige ministerschap van Binnenlandse Zaken in het laatste kabinet-Lubbers, een ministerschap dat stukliep op de IRT-affaire. Ook de dagboekaantekeningen die Van Thijn maakte als hoofd van een OESO-missie in Bosnië, kwamen in boekvorm uit.

De kracht van Het verhaal, dat teruggaat naar Ed van Thijns kindertijd en jonge jaren, zit niet in de politieke onthullingen. Die staan er maar weinig in. Het verhaal is zuiver autobiografisch; het bestaat uit fragmenten ('flarden van herinneringen', zegt de auteur) die licht werpen op de wording van de persoon Ed van Thijn. Misschien zullen er daarom critici of lezers zijn die dit boek afdoen als een vorm van bekentenisliteratuur of egotripperij. Maar daarmee zou aan Ed van Thijn en zijn verhaal onrecht worden gedaan.

Het boek is een adembenemend intense zoektocht naar identiteit van iemand die het, om het heel eufemistisch uit te drukken, niet altijd heeft meegezeten. Aan het begin van zijn verhaal schetst Ed van Thijn beknopt zijn belevenissen als joods jongetje in het door de nazi's bezette Nederland. Drie raz zia's in 1943; de tweede bracht de nog geen 9 jaar oude Eddy met zijn moeder naar het doorgangskamp Westerbork, vanwaar iedere dinsdag de treinen naar de vernietigingskampen vertrokken. Vader Sal van Thijn wist ze vrij te krijgen met een papier van de Joodsche Raad. Aan de derde razzia, in augustus, ontsnapte hij door - weer - de bravoure van zijn vader, die vrouw en zoon in een ambulance zette, die daarop met gillende sirenes wegreed.

Daarna de onderduik, van augustus 1943 tot november 1944, op achttien verschillende adressen, gemiddeld meer dan één nieuw pleeggezin per maand. Een gekmakend carrousel moet dat geweest zijn, maar Van Thijns mededelingen hierover blijven spaarzaam; af en toe duikt, verderop in het verhaal, een flard van herinnering op. Op z'n tiende werd Eddy verraden en samen met zijn gastheer opgepakt en overgebracht naar het Huis van Bewaring in Zwolle.

In januari 1945 kwam hij voor de tweede keer (alleen, dit keer) in Westerbork terecht, maar het levensgevaar was geweken, want als gevolg van de toestand aan het front reden er geen deportatietreinen meer.

In mei 1945 kwam eindelijk de bevrijding; weken later volgde de hereniging van Eddy met z'n ouders. Ze hadden de oorlog overleefd, in tegenstelling tot het grootste deel van de familie, onder wie Eds opa en oma. Die schreven, drie dagen voor ze in Auschwitz de dood vonden, een laatste brief uit Westerbork, die eindigt met: 'Dag Eddy, dag lieveling, er komt nog een tijd dat wij nog gaan wandelen en spelen.'

De schokkende ervaringen waarmee Van Thijns verhaal begint, vormen er tegelijkertijd wel en niet de kern van. Ze worden zeer summier beschreven en zijn op het eerste gezicht alleen de opmaat tot het eigenlijke verhaal over ouders, school, jeugd, studie en beginnende politieke carrière. Toch keren die oorlogservaringen telkens weer terug, als bagage die niet kan worden weggezet.

Stukje bij beetje verovert de verlegen, (te) vroeg rijpe jongen, die bovendien ook nog door astma gekweld wordt, het noodzakelijke minimum aan zelfvertrouwen en een eigen plek onder de zon. Daarbij wordt hij geholpen door zijn eigen fantasie, boeken, een verhuizing naar Amsterdam ('stadslucht maakt vrij') en later naar Parijs, waar hij kennismaakt met een roerige linkse beweging die in Nederland toen nog niet bestond.

Maar steeds weer zijn er momenten dat het verleden hem inhaalt en schaakmat dreigt te zetten. Bijvoorbeeld als hij voor het eerst een meisje het hof heeft durven maken en haar iets vertelt over een razzia. Waarna het meisje in tranen uitbarst en overstuur naar huis vlucht. Of jaren later, als zijn eerste echte liefde het uitmaakt, omdat haar ouders geen joodse schoonzoon willen. 'Het sociale zelfvertrouwen (. . .) zakte als een kaartenhuis in elkaar.'

Wie mocht vrezen dat Het verhaal larmoyant is, hoeft zich geen zorgen te maken. Ondanks de heftigheid van de ervaringen is de toon licht. Met soms milde, soms bittere ironie en met zelfspot beschrijft Van Thijn de haat-liefde verhouding met zijn ouders, vooral met zijn moeder. Selma (voor de oorlog Sara) van Thijn is het prototype van de Jiddische mamme, een mengeling van (overdreven) zorgzaamheid en goedbedoelde dwingelandij. Vader Sal werpt zich na de bevrijding met volle kracht en veel succes op de handel in dameskleding. 'S. van Thijn, NV Steeds voor de mode uit', heette de firma. Begenadigde opvoeders waren het niet.

In een wrange passage roept Van Thijn achtereenvolgens de herinnering op aan zijn tiende en zijn elfde verjaardag. De tiende bracht hij door bij een katholiek onderduikgezin. Daar werden naamdagen gevierd, geen verjaardagen. Toen de jongen zijn teleurstelling uitte ('Wat een rotgeloof!'), viel er een ijzige stilte. Nog dezelfde dag werd hij overgebracht naar een ander pleeggezin. De elfde verjaardag, weer thuis bij zijn ouders in Bussum, zag er aanvankelijk een stuk vrolijker uit. Eddy kreeg zelfs het vurig gewenste jonge hondje cadeau. Maar toen hij 's middags dolgelukkig uit school kwam, was Flipje, zoals hij de hond had genoemd, nergens te bekennen. Omdat het dier nog niet zindelijk was, had de vader hem teruggebracht.

Schrijnender nog is de behandeling die de soms lastige tienerjongen kreeg bij een kinderpsychiater: elektroshocks, ondet toeziend oog van zijn moeder. Er knapte wat, want zelfs de Duitsers hadden hem nooit fysiek mishandeld. Dat het leven zich niet afspeelt volgens een schematisch draaiboek, maar vol zit met krankzinnige misverstanden en verrassingen is een van de impliciete rode draden in Van Thijns verhaal.

Het thema komt terug bij zijn beschrijving van de confrontatie met een SS'er in een café aan de Place Pigalle, eind jaren vijftig in Parijs. De man stond, in uniform, met hakenkruis op de mouw, aan een glas bier te nippen. 'In een fractie van een seconde spoelde ik in mijn hoofd de als-film terug die ik tijdens mijn eenzame overpeinzingen al zo vaak had afgedraaid. Als ik in de oorlog geen kind was geweest, hoe moedig zou ik me dan hebben gedragen? Zou ik in het verzet zijn gegaan? Zou ik me teweer hebben gesteld? Zou ik zo untouchable zijn geweest, als mijn vader? (. . .) Zou ik erin geslaagd zijn mijn kind uit Westerbork terug te krijgen? (. . .) Ik moest iets doen.' Maar na alle mogelijkheden te hebben overwogen (op de vuist gaan, een stoel pakken), liep hij het café uit en schaamde zich voor zijn lafheid. Even later werd hij uit de droom geholpen: de SS'er was een van de vele figuranten die in Parijs waren voor opnamen voor een film over de Tweede Wereldoorlog.

Communicatie was in huize Van Thijn maar in beperkte mate mogelijk. Niet over de oorlog, want dat was hún onderwerp, waaraan vooral zijn moeder het recht ontleende om ongeremd te klagen. Het was 'een onderwerp waar ik met haar niet over kon praten en ook niet wilde praten. Onze oorlogen hadden nu eenmaal niets met elkaar te maken.' Ook niet over het jodendom, want daar wilden zijn ouders na de oorlog niet meer mee geassocieerd worden, het was immers levensgevaarlijk gebleken om joods te zijn. Hun houding zat vol ambivalentie, want de ouders van Van Thijn hadden vooral joodse vrienden, de Jiddische uitdrukkingen waren niet van de lucht en varkensvlees aten ze niet.

Ondanks alles bleef de band in stand, wat vooral na de scheiding van Sal en Selma van Thijn een ware evenwichts kunst vereiste. De verbondenheid was existentieel, de dankbaarheid onuitwisbaar, ook trouwens tegenover de verzetsmensen en pleeggezinnen die hem als jongen het leven hadden gered.

De historicus Jacques Presser, de eerste persoon aan wie Ed van Thijn zijn verhaal vertelde, gaf de wijze raad om de last van die onontkoombare dankbaarheid zo licht mogelijk te houden. 'Ach meneer Van Thijn', zei hij, 'natuurlijk moet u dankbaar zijn, maar dat mag uw leven niet gaan beheersen. Kinderen leven toch ook niet de hele dag in dankbaarheid voor hun ouders die ze op de wereld hebben gezet? Met uw helpers ligt het in feite niet anders. Ze hebben u opnieuw tot leven laten komen.'

Het verhaal gaat over de oorlog van Ed van Thijn, zoals hij die beleefd en herbeleefd heeft. Het laat zien hoe hij langzaam steeds verder tevoorschijn durfde te komen uit 'de grote onderduik', die met de bevrijding nog lang niet voorbij was. Hoe hij door naar de toekomst te kijken zonder de band met dat moeilijke verleden te ontkennen, er steeds beter in geslaagd is zijn ervaringen en de bijbehorende emoties een plaats in zijn leven te geven.

Het boek is opgedragen aan zijn oudste dochter Carla, het bevrijdingskindje (geboren op 5 mei), die hij niet met zijn sores wilde belasten, maar die met hem over de oorlog wilde praten. Het is het verslag van een existentiële worsteling, waardevol, ook (of juist) voor tijdgenoten die geen traumatische herinneringen hebben aan de Tweede Wereldoorlog. Als kind te worden opgejaagd door autoriteiten die het op je leven hebben gemunt is een dermate extreme ervaring dat het in Nederland anno 2000 nog maar moeilijk voorstelbaar is. Ed van Thijn maakt in zijn indringende verhaal die ervaring navoelbaar.

 

De Volkskrant, 04-12-2010, boekrecensie Anet Bleich

16 apr.2008


De Eindstrijd is begonnen

Non-fictie | Is de islam in essentie gevaarlijker dan andere godsdiensten? Jazeker - stéllen de auteurs van een bundel kritische essays van bijna 800 pagina's.

De samenstellers van het boek De islam - kritische essays over een politieke religie, Sam en Wim van Rooy, laten er in hun inleidende woorden geen twijfel over bestaan dat zij in het debat over de islam een - we mogen wel zeggen ferm - standpunt hebben ingenomen. Zo hadden zij het lijvige werk liever een andere titel meegegeven: Zwartboek islam. Maar daar wilde de uitgever niet aan. Hetgeen nog eens bewijst wat de beide redacteuren reeds vermoedden: de 'sluipende islamisering' is in volle gang.

Wat de islam is en wat zij wil, voor de samenstellers bestaat hierover geen onzekerheid: het geloof van de moslims vormt één coherent geheel waarvan de essentie is: 'de islam deugt niet'. Sam van Rooy: 'De islamappeasers in het Westen (...) beweren tegelijkertijd dat 'dé islam' niet bestaat (en hét Westen en hét christendom wel)'. Hier nu is sprake van een misverstand. Ongetwijfeld hoor ik in de ogen van de Van Rooy's tot de categorie van islamappeasers, maar ik geloof helemaal niet dat hét christendom of hét jodendom een hermetisch geheel vormen met een essentie die al dan niet 'deugt'.

Laat ik een simpel persoonlijk voorbeeld geven. Zolang mijn ouders leefden, vierde ik elk jaar bij hen thuis het joodse Paasfeest, Pesach. De viering gaat in de vorm van een met gebeden en gezangen omzoomde rijkelijke maaltijd waarbij de uittocht van de joden uit Egypte ten tijde van Mozes centraal staat. Voor mijn ouders was het helder wat we vierden: de vrijheid, bevrijding uit de slavernij. Al het andere was bijzaak. De Joden hadden ruim 3000 jaar geleden voor het eerst gevochten voor het recht geen slaaf te zijn, maar vrije mensen. Later heb ik ook elders wel eens Pesach meegevierd. Dezelfde gebeden en liederen, hetzelfde type eten. Tot m'n verbazing werden de accenten vaak echter heel anders gelegd. Het ging dan over uitverkorenheid, over de almacht van het opperwezen, soms was er zelfs sprake van enig leedvermaak over de plagen waarmee God de Egyptenaren had gestraft. Niet mijn jodendom. Maar wat is het echte?

Eenzelfde pluriformiteit bestaat in het christendom. Weinigen zullen staande willen houden dat het katholicisme van monseigneur Gijssen hetzelfde is als dat van Huub Oosterhuis of dat het geloof van Kees van der Staay niet verschilt van dat van Bas de Gaay Fortman. En dat zou bij de islam volkomen anders zijn? Terwijl juist de Koran bekendstaat als een vat vol tegenstrijdigheden. 'Er bestaat geen dwang in het geloof', luidt een veel aangehaalde Koranuitspraak. Maar dit heilige boek bevat inderdaad ook akelig oorlogszuchtige verzen, zoals soera 47: 'En wanneer jullie de ongelovigen ontmoeten, sla hun koppen af totdat jullie een slachting onder hen hebben aangericht.'

De islam heeft dubieuze kanten die in drie van de meer dan dertig essays in deze bundel verdienstelijk worden toegelicht. Zo valt niet aan de conclusie te ontkomen dat zowel de Koran als de dominante interpretaties van het moslimgeloof behoorlijk vrouwonvriendelijk zijn. Nahed Selim behandelt die patriarchale aspecten systematisch en je wordt daar niet vrolijk van. Een vrouw moet volgens de Koran haar man gehoorzamen en ter wille zijn en als ze halsstarrig blijft, mag hij haar slaan. Vrouwen worden achtergesteld in het islamitisch huwelijksrecht en het erfrecht. Als getuige zijn ze minder waard dan mannen. Zeker, ook het katholicisme heeft op het terrein van de seksegelijkheid nog een hele weg te gaan, maar de islam is in dit opzicht echt erger.

Kritiek is op z'n plaats en hervorming is, zoals ook Hafid Bouazza betoogt in zijn fraaie schets over literatuur in de negende eeuw, brood- of druifnodig (dat laatste met een knipoog naar het islamitische alcoholverbod).


Interessant is ten slotte de bijdrage van Afshin Ellian, die tracht aan te tonen dat de islamitische republiek die ayatolla Khomeini voor ogen stond, is geïnspireerd door de profeet Mohammed. Die was immers niet alleen de stichter van een godsdienst, maar ook politiek en militair leider. Geestelijke en wereldlijke macht kwamen zo samen in één hand, de kiem van een totalitair concept dat zowel Khomeini als Al Qaida en de Taliban zich eigen hebben gemaakt.

Terecht maakt Ellian een duidelijk verschil tussen deze fundamentalistische politieke islam en de religie als zodanig. 'Natuurlijk heeft de islam zich ook kunnen ontwikkelen als een mondiale religie (zonder het adjectief politieke) waarin meer dan een miljard mensen geloven', schrijft hij. 'Deze mensen streven niet naar een totalitaire staat.' Moslims hebben 'gedurende honderden jaren in hun dagelijks leven de islam aangepast aan de werkelijkheid. Daarom bestaat naast de politieke islam nog de islam als religie van individuen.'

De kwaliteit van de overige 'kritische essays' is om te huilen. De Apocalyps is niet ver meer, zoveel moet duidelijk worden. Historica Amanda Kluveld schetst een aardedonker perspectief in maar liefst twee essays. Instemmend citeert ze de Amerikaanse islambasher Pipes die nog een sprankje hoop ziet in het aan de macht komen in Europa van nationalistische partijen die het multiculturalisme zullen afwijzen, 'immigratie drastisch beperken, remigratie bevorderen, christelijke normen en waarden stimuleren (en) pogen het geboortecijfer te verbeteren'. Maar: 'Daarop zullen moslims reageren.' Met 'hoogstwaarschijnlijk een langdurige burgeroorlog' als gevolg.

Journalist Jos de Man formuleert het bondig: 'De fanatici zwepen de massa's op, de 'hervormers' verzwakken de tegenstand.' En Kluveld weer: 'Culturele jihadisten verenigen zich in burgerrechtengroepen, zamelen geld in en spannen rechtszaken aan tegen critici van de islam. Zij beroepen zich daarbij op de vrijheden, grondrechten en wetten van het land waarbinnen zij opereren.'

Maar als het ze nu echt om die vrijheden en grondrechten gaat? Geen nood: taqia, mevrouwtje, misleiding, het mag van de Koran, al schijnen de meeste moslims dat niet te weten. Die vrijheden en grondrechten zitten Kluveld niet lekker. 'Niet alles is gelijk, niet alles is hetzelfde, niet alles is evenveel waard. Veel Europeanen weten dat. En als ze het niet weten, dan voelen ze het wel.' Ha! Het gezonde volksgevoel zal 'ons' te hulp te komen in de strijd tegen de naar wereldheerschappij strevende islam.

Dat gezonde gevoel, Kluveld schrijft het letterlijk, is sterker dan 'verdragen en gerechtelijke uitspraken'. Even later klaagt ze: 'Het lukt ons niet het eens te worden over wat de essentie van onze cultuur is, over wat wij voor geen enkele prijs willen opgeven.' Nee, vind je het gek, als je eerst 'om weer de meester in ons eigen huis te kunnen worden' grondrechten, wetten en verdragen bij het oud vuil gezet hebt.

De redeneertrant van Kluveld is helaas de regel in De islam. En volgens arabist Hans Jansen is de Eindstrijd al begonnen: 'Er zit weinig anders op dan toe te geven dat sinds 9/11 de islam en het Westen met elkaar in oorlog zijn.' Dit heeft bitter weinig te maken met kritiek op aspecten van een religieuze tekst of praktijk. Het is demonisering pur sang.

Sam van Rooy en Wim van Rooy (red.): De islam - kritische essays over een politieke religie. ASP nv; 784 pagina's; ? 29,95. ISBN 978 90 5487 783 7.


IRP:  Vooreelden Bleich: als zuinigheid: komt overal op de wereld voor, en is dus geen kenmerk van Nederlander (of Schot) - Combinaties.


Naar Cultuur, multiculturalisme, cultuurverraad , Cultuur, multiculturalisme ,  Sociologie lijst  , Sociologie overzicht  , of site home .