jan.2007

De Volkskrant, 22-12-2007, door Willem Velema en Hans Wansink

Vaderlands gevoel geeft richting

Onder historici is huiver voor nationalisme bon ton, maar een beetje trots zijn op Nederland en het verleden is belangrijk voor een zelfbewuste natie en kan het debat over immigratie en integratie structureren

Vallen er uit de vaderlandse geschiedenis nog andere lessen te trekken dan dat Nederlanders zich moeten doodschamen voor hun medeplichtigheid aan de misdaden van de Tweede Wereldoorlog en het kolonialisme? Wij menen van wel en staan daarmee nogal geïsoleerd te midden van onze medehistorici.
    Illustratief voor de manier waarop zij hun taak doorgaans opvatten, zijn de vaak geciteerde woorden van de fameus afstandelijk-ironische historicus E.H. Kossmann over het verschijnsel nationale identiteit. ‘Men bedriegt zichzelf en zijn lezers als men pretendeert het aan systematisch en alomvattend onderzoek te kunnen onderwerpen. Loop er liever met aandacht omheen, bekijk het van alle kanten maar stap er niet in, behandel het kortom als een enorme kwal op het strand.’

Worsteling
De historicus Jan Ramakers presenteerde het Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2007 op 20 november in de oude vergaderzaal van de Tweede Kamer. Het Jaarboek is een uitgave van het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis van de Radboud Universiteit, waaraan Ramakers als onderzoeker verbonden is. Dit keer hadden ze in Nijmegen als thema gekozen voor de moeizame worsteling met de nationale identiteit. ‘Met dank onder andere aan de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en prinses Máxima’, voegde Ramakers er nederig aan toe. Daarmee meteen iedere twijfel de kop indrukkend over de positie van het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis in deze netelige kwestie.
    ‘Dé Nederlander bestaat niet’, luidde Máxima’s kernachtige oneliner, die in de media prompt op een storm van kritiek stuitte – en onder ‘gewone’ Nederlanders vooral op verbijstering. In feite was de gewraakte quote van Máxima een getrouwe weergave van de – veel wolliger geformuleerde – conclusies van de WRR. In het rapport staat te lezen dat ‘het beleidsmatig inzetten van nationale identiteit contraproductief kan werken’. Dat komt doordat ‘het streven naar eenheid soms leidde tot conflicten of uitsluiting van bepaalde groepen’.
    Terwijl de WRR in zijn rapport niets wil weten van ‘het verzanden in een historisch bepaalde en statische identiteit’ en in plaats daarvan pleit voor ‘een toekomstgerichte, open oriëntatie’, dringt hoogleraar Paul Scheffer in zijn nieuwe boek Het land van aankomst juist met klem aan op hernieuwde, serieuze aandacht voor de eigen Nederlandse cultuur en geschiedenis, door historische canonvorming en door het oprichten van een Nationaal Historisch Museum. ‘Burgerschap’, schrijft hij, ‘gaat immers om een besef dat er iets aan ons vooraf is gegaan en dat er iets na ons komt. Een samenleving die zich niet meer in staat acht tot een gesprek met de vorigen, zal verpieteren.’
    Dergelijke aanprijzingen van zijn eigen vakgebied bleken aan historicus en WRR-supporter Jan Ramakers niet besteed. ‘Wat is er aan de hand met Nederland?’, sprak hij die 20ste november vertwijfeld. Is Nederland soms ‘te klein’ om het naar waarde te schatten ‘als bisschop Muskens voorstelt, als handreiking aan de islamitische Nederlander, God voortaan Allah te noemen’? Of ‘als minister Donner ons voorhoudt dat het niet ondenkbaar is dat op enig moment in Nederland door een tweederde meerderheid de sharia wordt ingevoerd’?
    De ‘zelfverheffing’ die voor Ramakers als vanzelfsprekend samengaat met de door Scheffer ondersteunde ‘zoektocht naar de Nederlandse identiteit’, heeft in zijn ogen alleen maar misvattingen en rampen opgeleverd. Werden in de jaren vijftig immers niet de gerepatrieerde Indische Nederlanders het slachtoffer van ‘gedwongen assimilatie aan de dominante Nederlandse cultuur’, met als gevolg ‘een totale teloorgang van de Indische cultuur in Nederland’?
    Terwijl nota bene kort tevoren meer dan honderdduizend Nederlandse joden waren vermoord. Door de Duitsers, zult u misschien zeggen? Ramakers heeft nieuwe schuldigen ontdekt, in ons verre verleden. Door ‘de zogenaamde emancipatie van de joden in Nederland in 1796’ werd ‘het jodendom cultureel gezien dood’ gemaakt. ‘Wij hadden het voorwerk voor de bezetter al verricht.’
    Ramakers’ multiculturele les uit de geschiedenis: ‘Met welk recht spreken wij een moreel oordeel uit over de Taliban in Afghanistan die boeddhistisch cultureel erfgoed opblazen, als wij bereid zouden zijn onze eigen culturele pluriformiteit te offeren op het altaar van de gedwongen assimilatie?’
    Deze karikaturale relativering van onze democratische traditie en de (universele) waarden die, soms al eeuwenlang, geworteld zijn in de Nederlandse samenleving en cultuur, werd nota bene uitgesproken in dezelfde zaal waar in 1796 een belangrijke stap werd gezet om van Nederland een beschaafde, verlichte, liberale natiestaat te maken.
    In de oude vergaderzaal van de Tweede Kamer kwam in 1796 na de inval van de revolutionaire Franse troepen voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis een met algemeen mannenkiesrecht gekozen volksvertegenwoordiging bijeen, de Nationale Vergadering. In diezelfde balzaal bezorgde de Nationale Vergadering Nederland twee jaar later zijn eerste, op de idealen van de Verlichting gebaseerde Grondwet, een van de modernste, vooruitstrevendste grondwetten uit die tijd. In deze ‘Staatsregeling voor het Bataafsche Volk’ werd de volkssoevereiniteit vastgelegd (die pijnlijk ontbreekt in de huidige Grondwet), evenals scheiding van Kerk en Staat, vrijheid van godsdienstoefening ‘met ontsloten deuren’, de erkenning van de ‘Rechten van de Mens en Burger’ uit 1795 en een verbod van de economisch verstikkende gilden.
    Het was de plek waar, aldus hoogleraar geschiedenis Niek van Sas in zijn standaardwerk De metamorfose van Nederland, de staatkundige intrede van Nederland in ‘de moderniteit’ begon. Aan die metamorfose hebben we onze huidige vrijheid, democratie en welvaart goeddeels te danken.
    De extreme make-over van Nederland, die in 1796 aan het Binnenhof een beslissende wending nam, was alleen mogelijk doordat aan het eind van de 18de eeuw resoluut een einde werd gemaakt aan het oligarchische, nog half middeleeuwse bestel van de door een gesloten kaste van regenten bestuurde Nederlandse Republiek. Onder het motto ‘één en ondeelbaar’ werd in 1798 definitief een einde gemaakt aan wat in de decennia daarvoor door een democratische massabeweging van ‘patriotten’ was aangewezen als de fundamentele oorzaak van de politieke en economische neergang van de Republiek en de teloorgang van de oud-Hollandse ‘koopmans- en burgerdeugden’: de knellende ongelijkheid van de standenstaat; de bestuurlijke verbrokkeling van de Republiek, met zijn lappendeken van autonome gewesten en steden; de corrupte, decadente en ‘verfranste’ regenten, die overal alleen de dienst uitmaakten; het ontbreken van vrijheid van godsdienstoefening, behalve voor de gereformeerde ‘publieke kerk’; de onderwerping van complete gewesten, de ‘generaliteitslanden’, die door de Staten-Generaal als bezet gebied werden beschouwd, zodat de lokale bevolking geen zelfbestuur kende; de politieke onmondigheid van het merendeel van de bevolking.
    Aan al dit soort ongelijkheid en uitsluiting werd in Nederland met de eerste Grondwet van 1798 voorgoed een einde gemaakt. Door invoering van de nationale eenheidsstaat en de liberale rechtsstaat, met gelijkheid voor de wet voor alle burgers – zelfs voor katholieken, protestantse dissenters, en – inderdaad – joden.
    Die laatsten waren tijdens de Republiek weliswaar ‘welkom’ geweest, zoals multiculturalisten nooit moe worden het volk voor te houden. Maar ze golden wel als zelfstandige ‘natie’, als buitenlanders dus, die hun eigen boontjes moesten zien te doppen, en die zich, afgezien van een flinterdunne elite, gedwongen zagen tot een geïsoleerd, in tal van opzichten vernederend en benard bestaan in eigen kring, uitgesloten als ze waren van de meeste respectabele beroepen. Nederlandse joden spraken rond 1800 dan ook nog nauwelijks een woord Nederlands, maar uitsluitend Jiddisch of Portugees. De betrekkelijk snelle en vrijwel complete integratie van de joden in de loop van de 19de eeuw is dus allerminst het schandaal dat Ramakers er op 20 november van probeerde te maken. Het was een van de vele welkome, wonderbaarlijke hervormingen die de ‘nieuwe wereld’ van de 19de eeuw te zien gaven. De Grondwet van 1848 was de bekroning van de metamorfose van Nederland en staat in grote lijnen nog altijd overeind als kern van het Nederlandse staatkundige bestel.
    Met zijn agressieve pleidooi voor de multiculturele samenleving en zijn demonisering van ‘vaderlandse geschiedenis’ is Jan Ramakers zonder twijfel een extreem geval onder de Nederlandse historici. Desondanks wijkt zijn conclusie nauwelijks af van wat onder historici al tientallen jaren als common sense geldt: dat er in de vaderlandse geschiedenis geen exclusieve nationale identiteit te ontwaren valt; dat iedere vorm van nationale ‘zelfverheffing’ alleen maar tot ellende leidt, tot ‘uitsluiting’ of ‘assimilatie’. En dat er, als er al zoiets bestaat als een ‘Nederlandse identiteit’ (historici storen zich zelden aan de ongerijmdheid van het tegelijkertijd ontkennen en bevestigen daarvan), die identiteit juist gelegen is in ‘zelfverlaging’, ‘bescheidenheid’, ‘de erkenning van verdeeldheid’ en een ‘positieve waardering van onze pluriformiteit’.
    De commissie-Van Oostrom, die dit jaar de ‘historische canon’ uitrolde, betoont zich op haar website dan ook helemaal niet trots, maar bovenal bezorgd over mogelijk misbruik door onbevoegden. Al te braaf wordt daarom gemeld dat het gaat om ‘een canon voor alle Nederlanders’. En om een land ‘dat wij gezamenlijk bewonen’. Nederland moet vooral niet gezien worden ‘als horizon, maar als observatiepunt’. De canon is ook geen ‘vehikel voor nationale trots’, maar ‘roept betrokkenheid op’. Het is ‘geen praalgraf, maar levend erfgoed’, en ‘geen gesloten, maar een open canon’.

Bewijsvoering
De bewijsvoering is even simpel als dwingend: belangstelling voor het vaderlands verleden = nationalisme; nationalisme = fout; ergo: vaderlandse geschiedenis = fout. De manier waarop Nederlandse historici de vaderlandse geschiedenis aan het grote publiek proberen te slijten, heeft daardoor iets onbevredigends en hypocriets. Zoiets als seksuele voorlichting van de pastoor.
    Is de Nederlandse ‘nationale identiteit’ werkelijk een ‘enorme kwal op het strand’? En is de geschiedenis van de Nederlandse natiestaat echt zo beschamend en gevaarlijk dat ongeoefende zwemmers er voortdurend tegen gewaarschuwd moeten worden?
    De Nederlandse geschiedenis leert dat de speurtocht naar een nationale identiteit lang niet altijd onherroepelijk naar fascisme leidt. Vaderlands gevoel kan ook een positieve, vormende kracht zijn, vehikel van volkssoevereiniteit, democratie en solidariteit met zwakkeren. Het is bovendien een buitengewoon effectieve integratie-ideologie, waar mogelijk helemaal geen superieur alternatief voor bestaat.
    Het is nog maar de vraag of moderne verworvenheden wel kunnen voortbestaan buiten het dwingende kader van de natiestaat. Dat geldt zeker voor de parlementaire democratie zelf, als belichaming van de volkssoevereiniteit. Die betekent immers niets als niet bekend is wie wel en wie niet tot de politieke natie gerekend moeten worden en wat daarvan de grondslagen zijn. De nationale staat is waarschijnlijk ook onmisbaar voor een hoogwaardige verzorgingsstaat, door de historicus Joh. S. Wijne het ‘vaderland van de gewone man’ genoemd. Alleen als duidelijk is wie wel en wie niet tot de betreffende gemeenschap behoort en wat die gemeenschap bindt, zullen de zware lasten die de solidariteit van de verzorgingsstaat van alle burgers vergt ook in de toekomst zonder al te veel morren worden gedragen.
    De in september overleden Volkskrant-columnist H.J. Schoo wist het belang van nationale identiteit en ‘vaderlandse geschiedenis’ naar waarde te schatten, met name voor het debat over immigratie en integratie. Hij schreef er vaak over, bijvoorbeeld in 2006: ‘De vaderlandse identiteit kan niet definitief naar de schroothoop van de geschiedenis, maar vergt een nieuwe plaatsbepaling en inhoud: wie zijn we, waar gaan we naartoe, waaraan moeten nieuwkomers zich aanpassen, hoe moeten wij ons voegen in een dynamische internationale omgeving? Het zijn eigenlijk dezelfde vragen die aan de orde waren in de vaderlandscultus aan het einde van de 18de eeuw.’
 
 
De Volkskrant, 03-01-2008, door Ido de Haan, hoogleraar politieke geschiedenis aan de Universiteit Utrecht.

Op het dwaalspoor van de geschiedenis

In hun pleidooi voor een eerherstel van de vaderlandse geschiedenis offeren Willem Velema en Hans Wansink de integriteit van de geschiedschrijving op aan de politieke agenda van het moment, betoogt Ido de Haan.

In het Betoog van 22 december sluiten Willem Velema en Hans Wansink zich aan bij publicisten als Paul Scheffer en wijlen H.J. Schoo, die de geschiedenis als het onmisbare fundament van een Nederlandse identiteit beschouwen. Zonder besef van het vaderlands verleden zouden we niet weten wie ‘wij’ zijn en op welke voorwaarden anderen tot ‘ons’ kunnen gaan behoren. Ook voor Velema en Wansink is een historisch verankerde Nederlandse identiteit een ‘vormende kracht’ en ‘buitengewoon effectieve integratie-ideologie’. Bovendien is een dergelijke identiteit onontbeerlijk voor de verzorgingsstaat: ‘Alleen als duidelijk is wie wel en wie niet tot de betreffende gemeenschap behoort en wat die gemeenschap bindt, zullen de zware lasten van de solidariteit van de verzorgingsstaat gedragen worden.’
    Tot zover herhalen Velema en Wansink slechts het credo van nationale trots dat de laatste jaren zo vaak verkondigd is als oplossing van de problemen van de westerse democratie�n. Maar zij voegen daar een nieuw element aan toe, dat getypeerd kan worden als omkering van het verwijt van het ‘verraad der klerken’. Anders dan Julien Benda, die in 1927 de intellectuelen verweet hun wetenschappelijke integriteit op te offeren aan nationale en raciale belangen, verwijten Velema en Wansink de historici van nu hun vaderlandse plicht te verzaken. Zij constateren een common sense onder historici, die de zoektocht naar het vaderland nationalistisch en dus fout zouden vinden. Ze richten hun pijlen in de eerste plaats op de historicus Jan Ramakers, die onlangs in navolging van E.H. Kossman de nationale identiteit als ‘kwal op het strand’ benaderde en slechts de kwalijke kanten van het nationale verleden benadrukte. Maar ook de vele historici, van Piet de Rooy tot Frits van Oostrom, die hebben bijgedragen aan het opstellen van een historische canon, worden niet gespaard. Zij hebben een canon als bron van nationale trots afgewezen en daarmee de essentie van de zoektocht naar het vaderlandse verleden miskend. Hun bijdrage aan de canonwoede is derhalve hypocriet, want halfhartig.
    Velema en Wansink presenteren hun kritiek nadrukkelijk als historici, al erkennen ze ‘nogal geïsoleerd te midden van onze medehistorici te staan’. Dat laatste is maar goed ook, want de manier waarop zij zich aan de geschiedenis vergrijpen, is een aanslag op de integriteit van het vak. Verbazend is dat misbruik niet: nationalisten hebben zich nooit veel bekommerd om een integere omgang met het verleden, maar de geschiedenis steevast benaderd als grabbelton, waaruit naar believen historische argumenten voor politieke stellingnames gevist kunnen worden.
    Maar wie de geschiedenis en de geschiedschrijving serieus probeert te nemen, moet erkennen dat je met het verleden alle kanten op kunt. De geschiedenis bevat geen vaste maatstaf, niet ten goede, maar ook niet ten kwade. Een negatieve canon heeft daarom net zo weinig met geschiedschrijving te maken, als de positieve maatstaf die Velema en Wansink hopen te vinden.
    Hun pleidooi voor een herwaardering van de nationale geschiedenis is een pijnlijk voorbeeld van dergelijk onhistorisch denken. Dat begint al bij de schets van de Nederlandse geschiedenis die zij geven ter onderbouwing van hun nationale trots. Zij prijzen de Nationale Vergadering, die Nederland in 1798 zijn ‘eerste, op de idealen van de Verlichting gebaseerde Grondwet’ bezorgde en daarmee ‘voorgoed een einde gemaakt’ had aan de ‘ongelijkheid en uitsluiting’ die de Nederlandse Republiek kenmerkte.
    Afgezien van het feit dat de Staatsregeling van 1798 onder Franse druk en na een staatsgreep tot stand kwam, werden veel van haar verworvenheden al snel weer afgeschaft. Velema en Wansink bejubelen het einde van de standenstaat, maar zij hebben blijkbaar nooit naar de regeling van het kiesrecht tot 1848 gekeken, en vergeten ook dat de politieke onmondigheid van de overgrote meerderheid formeel pas in 1919 werd opgeheven – en volgens sommigen in de praktijk nog veel langer voortduurt. Zij loven de beëindiging van de bestuurlijke fragmentatie van de Republiek, maar gaan voorbij aan de langdurige kritiek op de schotjesgeest van de verzuiling of het departementale eilandenrijk van de verzorgingsstaat.

Hoe kan Wansink, met een dissertatie over Fortuyn en zijn kritiek op de paarse regenten op zijn conto, in alle ernst beweren dat in 1798 definitief een einde was gemaakt aan het regentendom in Nederland? En ja, in de Staatsregeling was vrijheid van godsdienst constitutioneel verankerd, maar iedere katholiek in de 19de eeuw kon ervan getuigen dat Nederland een protestantse natie was, en elke Jood en islamiet werd er ook deze Kerstdagen weer met klokgebeier op geattendeerd dat het christendom hier dominant is.
    Helemaal een gotspe is het betoog van Velema en Wansink over de Nederlandse Joden. Hun ‘betrekkelijk snelle en vrijwel complete integratie’ was ‘een van de vele welkome, wonderbaarlijke hervormingen’ van de 19de eeuw. Weten zij dan niet dat vooraanstaande Joden al direct na 1796 wezen op de discrepantie tussen wet en werkelijkheid van de Joodse emancipatie? En dat ondanks vernederlandsing van het Jiddischsprekende proletariaat, een enthousiaste omarming van de Grondwet van 1848 en trouwe steun aan het huis van Oranje, voor de grote meerderheid van de Nederlandse Joden de integratie pas na 1900 op gang kwam onder de vleugels van het socialisme – dat wil zeggen: als arbeider, niet als Jood? Om er nog maar van te zwijgen dat de bijzondere belangen van Joden pas erkend werden in 1938, toen Duitse Joden aan de grens stonden, en Nederlandse Joden verantwoordelijk werden gemaakt voor hun opvang.
    Kortom: tegenover elk positief verhaal kan met evenveel recht een ander historisch perspectief geplaatst worden. Voor nationalisten is dat op zijn hoogst ergerlijk, maar verder helemaal geen punt, want zij malen niet om de geschiedenis als die niet in hun straatje past. Maar historici zouden zich dat wel mogen aantrekken en dat doen Velema en Wansink duidelijk niet.
    Maar er is meer. Zij gaan ook voorbij aan de geschiedenis van het nationalisme. Hoe moet je anders hun bizarre stelling begrijpen dat we voor dezelfde vragen staan ‘die aan de orde waren in de vaderlandse cultuur aan het einde van de 18de eeuw’? Dat is niet erg waarschijnlijk: de vaderlandse deugden die werden ontdekt in de Republiek waren een reactie op de spectaculaire opkomst en ondergang van de Republiek als wereldmacht. Het enthousiasme over een nationale identiteit na 1800 was een poging de felle strijd van de Bataafse Revolutie te beëindigen en een effect van de Napoleontische eenheidsstaat. Bovendien heeft het nationalisme in het vervolg van de 19de en 20ste eeuw overal in de wereld een dramatische ontwikkeling doorgemaakt die moeilijk valt te negeren. Het is verbonden geraakt met het imperialisme en militarisme van het einde van de 19de eeuw, en het heeft voedsel gegeven aan de nationale bevrijdingsoorlogen van de 20ste eeuw, die in veel gevallen in bloedvergieten en dictatuur zijn geëindigd. Opnieuw: je mag dat allemaal vergeten als je een nationale zaak wilt dienen, maar het valt historici niet te verwijten als zij weigeren zich voor dat karretje te laten spannen.
    Ten slotte geven Velema en Wansink niet de indruk dat zij de geschiedenis van hun eigen vak goed kennen. Inderdaad, er was een tijd, grofweg samenvallend met de 19de eeuw, dat historici buiksprekers van de natie waren. Maar die tijd is lang voorbij. Historici zijn zich op andere vragen dan de opkomst en bloei van de eigen natie gaan richten. Ook in de geschiedwetenschap is sprake van toenemende specialisatie. De discipline is daardoor onmiskenbaar gefragmenteerd. Maar tegenover het verlies aan status als aangevers van het nationale narratief, staan toenemende precisie en systematiek van het historische onderzoek, en per saldo een grotere reikwijdte en relevantie van de bevindingen.
    Dat belang wordt niet meer afgemeten aan de bijdrage aan de Nederlandse identiteit, maar aan de stand van het internationale historiografische debat. En daar moet je niet aankomen met een simplistische en rechtlijnige nationale geschiedschrijving. In de toonaangevende studies is er oog voor onbedoelde gevolgen en de onvoorziene samenloop van omstandigheden, voor de tegenspraken tussen historische tendenties en voor de ironie dat vooruitgangsoptimisme tot vernietiging en neergangspessimisme tot vernieuwing kan leiden. Als er een opdracht is voor historici, dan is het te wijzen op dergelijke ongerijmdheden. Dat vergt meer dan een diploma, dat vergt ook professionele integriteit.
    Zou het daarom niet veel beter zijn als wij als historici ons werk blijven doen en Velema en Wansink zich bij de journalistiek houden? Want de journalistieke vragen over de omgang met het vaderlandse verleden zijn de laatste tijd wat blijven liggen. Wat is bijvoorbeeld het curriculum van de geschiedenis dat nu op de Nederlandse scholen en universiteiten wordt onderwezen? Hoe ervaren leerlingen, docenten en ouders dat? En moet niet eens gevraagd worden wat Wilders en Verdonk, maar ook redelijke nationalisten als Scheffer of De Beus eigenlijk bedoelen als zij over ‘ons’ en onze geschiedenis spreken? En wat vinden degenen die daar niet toe behoren daarvan? En vooral ook: wie bepaalt er wie er onder ‘ons’ vallen? Ik ben benieuwd naar de bevindingen.

 
De Volkskrant, 03-01-2008, door Jan Ramakers, historicus verbonden aan het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis van de Radboud Universiteit Nijmegen

Door assimilatie werden Joden minder weerbaar

Jan Ramakers zegt dat hij selectief is geciteerd door Velema en Wansink en dat hij de bezetter niet heeft vrijgepleit van verantwoordelijkheid voor de Holocaust.

Tussentitel: Ik word ‘WRR-supporter’ genoemd wat iets heel ergs schijnt te zijn

Willem Velema en Hans Wansink besteden uitvoerig aandacht aan een inleiding over ‘De moeizame worsteling met de nationale identiteit’, die ik op 20 november hield bij de presentatie van het Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2007 dat aan hetzelfde thema is gewijd. Ik zou zeer gevleid zijn geweest door die aandacht, ware het niet dat Velema en Wansink zo vilein en tendentieus te werk zijn gegaan.
    Hoewel zij mij veelvuldig citeren en parafraseren, moffelen zij essenti�le passages uit mijn betoog weg, waardoor zij mij kunnen kwalificeren als een ‘WRR-supporter’, wat iets heel ergs schijnt te zijn, en als een extreem multiculturalistisch historicus die de vaderlandse geschiedenis ‘demoniseert’ en die de Duitse bezetter vrijpleit van de verantwoordelijkheid voor de moord op ruim honderdduizend Nederlandse Joden. Vooral tegen dat laatste maak ik bezwaar.
    Waarmee nu heb ik de kennelijke woede van Velema en Wansink over mij afgeroepen?
    Kort samengevat kwam mijn betoog op het volgende neer. Het probleem van de nationale identiteit staat in het middelpunt van de belangstelling. Wat die nationale identiteit precies inhoudt, daar zijn we het niet over eens. De socioloog Abram de Swaan meende dat de kern van onze nationale identiteit bestaat uit collectieve nationale zelfverlaging. Ik vroeg mij af of die nationale zelfverlaging of nationale bescheidenheid terecht is, en of het erg is.
    Welnu, een zekere bescheidenheid vond ik terecht, want tot diep in de 19de eeuw kenden wij amper een nationale identiteit: geen gezamenlijk beleefde geschiedenis, geen algemeen gesproken en geschreven eenheidstaal, nauwelijks voor iedereen aanvaardbare nationale symbolen, zelfs geen officieel volkslied. Ik zie pas de contouren van een nationale identiteit als in de 20ste eeuw de verzuilde samenleving tot wasdom komt: de erkenning van en een waardering voor de Nederlandse pluriformiteit.
    Vervolgens stelde ik de vraag of het erg is dat een zekere zelfverlaging of bescheidenheid deel uitmaakt van onze nationale identiteit. Ik nam de vrijheid de vraag om te keren: wat momenten van nationale zelfverheffing, die onze geschiedenis ook kende, ons hebben gebracht.
    Ik koos twee momenten van nationale zelfverheffing die desastreus zijn geweest voor de culturele identiteit van de betrokken minderheden, de integratiegeschiedenis van de Indische Nederlanders en die van de Joodse minderheid in Nederland.
    Anders dan Velema en Wansink beweren, heb ik nooit ontkend dat nationale zelfverheffing ook positieve effecten kan hebben. Maar dat de gedwongen assimilatie van de Indische Nederlanders in de jaren vijftig aan de dominante cultuur de teloorgang van de Indische cultuur in Nederland tot gevolg heeft gehad, lijkt mij onbetwistbaar. Of het de moeite waard was die prijs te betalen, is een vraag die ieder voor zichzelf moet beantwoorden.
    Velema en Wansink ontsporen volkomen als zij mijn betoog over de culturele gevolgen van de Joodse emancipatie voor de Joodse minderheid willen fileren. Zij suggereren dat ik de verantwoordelijkheid voor de massamoord op de Nederlandse Joden niet bij de Duitse bezetter leg, want ik heb ‘nieuwe schuldigen’ ontdekt, namelijk de wegbereiders van de Joodse emancipatie. Over de vaak, maar niet altijd nobele motieven van die wegbereiders van de emancipatie heb ik met geen woord gerept, laat staan dat ik hen de verantwoordelijkheid voor de massamoord in de schoenen zou willen schuiven.
    Op het verloop van het emancipatieproces zelf ben ik ook niet ingegaan, wel op het resultaat. Dat was een succesvolle sociale en economische integratie, waarvoor de prijs is betaald van de teloorgang van de Joodse culturele identiteit. Dat was niet mijn conclusie, maar die van de Joodse historicus Jaap Meijer, die hierover schreef: ‘Joods gezien was het hier afgelopen, vóórdat de moffen kwamen.’ Ik noemde dat een bittere conclusie, maar wel een die tot nadenken stemt.
    Aan dat nadenken zijn Velema en Wansink op dit punt niet meer toegekomen. Zij gaan zelfs volledig voorbij aan de redenering die aan Meijers conclusie voorafging. Door de volledige assimilatie aan de dominante cultuur waren de Joden in het interbellum niet alleen hun identiteit, maar ook hun weerbaarheid kwijtgeraakt, aldus Meijer. Er was amper nog een Nederlandse Jood die zich kon voorstellen dat een antisemiet hem zou kunnen zien als een vijand van wat het ‘arische ras’ was gaan heten. Hij was immers Nederlander als alle anderen? De Nederlandse Joden zagen daardoor het gevaar niet dat hen bedreigde.
    Dat blijft een bittere conclusie, maar het is toch wel heel iets anders dan dat ik de bezetter zou willen vrijpleiten van de verantwoordelijkheid voor de Holocaust in Nederland.
    Zo ‘agressief’ als Velema en Wansink het willen doen voorkomen, is mijn pleidooi voor de multiculturele samenleving dan ook niet. En al verbazen zij zich erover, het is geen wonder dat mijn conclusie nauwelijks afwijkt van wat onder historici al tientallen jaren gemeengoed is: inderdaad in het bijzonder ‘een positieve waardering van onze pluriformiteit’. Dat wil niet zeggen dat ik blind ben voor de problemen en de uitwassen van de multiculturele samenleving. Maar evenmin wil ik mijn ogen sluiten voor nieuwe problemen die de alternatieven kunnen oproepen.


De Volkskrant, 03-01-2008, door Remieg Aerts, hoogleraar geschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen.

Historici prediken niks, dus ook geen relativisme

Op basis van één speech oordelen Velema en Wansink dat historici nationale geschiedenis ‘fout’ vinden. Dat is grote onzin, betoogt Remieg Aerts.

Tussentitel: Beantwoord eerst eens de vraag: wiens vaderlands gevoel?

Bij de recente presentatie van het Jaarboek van het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis hield CPG-historicus Jan Ramakers een gelegenheidspraatje over nationale identiteit, het onderwerp van het jaarboek. Hij gaf een aantal wat sterk aangezette historische voorbeelden van de keerzijde van een assimilatiepolitiek.
    Je kunt het daarmee eens zijn of niet, maar voor Velema en Wansink representeert deze losse boutade de mentaliteit van het hele gilde der Nederlandse historici.
    Het zijn vervelende, onvruchtbare en bijna volksvijandige sceptici, die maar niet willen beamen dat er zoiets moois en nuttigs bestaat als een vaderlandse identiteit: ‘belangstelling voor vaderlandse geschiedenis = nationalisme = fout’.
    Gelukkig is er nog het gezonde volksgevoel van Velema en Wansink, dat tegenwoordig de Volkskrant tot tribune heeft.
    Wat is de werkelijkheid? Het merendeel van de Nederlandse historici houdt zich voornamelijk met de nationale geschiedenis bezig. Zij vinden die interessant en achten het belangrijk er de eigen samenleving over te informeren. Daar zijn zij historicus voor geworden.
    Veertig jaar nationalisme-onderzoek heeft hun veel inzicht opgeleverd in de manieren waarop samenlevingen aan hun besef van identiteit komen. Al dat internationale wetenschappelijke onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat nationale identiteit noch ‘gegeven’, noch statisch, noch ‘natuurlijk’ is. Het is een doorgaand proces van receptie, adaptatie, strijd om erkenning en agenda-setting. De voorlopige uitkomst: Nederland is wezenlijk een ‘republiek van rivaliteiten’, in de woorden van Piet de Rooy.
    Daarmee prediken historici geen volkomen relativisme. Anders dan Willem Velema en Hans Wansink graag zouden willen zien, prediken historici niks, en zeker geen onjuiste, simplistische en achterhaalde voorstellingen van de vaderlandse geschiedenis. Zij tonen alleen dat zelfs het nationaal besef per periode veranderd is, en wie er daarbij aan de knoppen zit, en welke functie elke vorm van nationaal besef historisch gehad heeft.
    Kan een enthousiast vaderlands gevoel helpen bij integratie? Misschien, maar beantwoord dan eerst de vraag: wiens vaderlands gevoel? Konden katholieken zich thuis voelen in de dominante protestantse vaderlandse geschiedenis? Had de volksklasse in het verleden het gevoel erbij te horen? Herkenden Limburgers zich in de ‘Hollandse’ geschiedenis en identiteit? En zijn de Nederlanders van nu het roerend eens over hun nationale identiteit?
    Dat zijn geen loze academische relativeringen, maar wezenlijke problemen. Veel groepen die nu een ‘normale’ plaats in de samenleving innemen, hebben zich ooit moeten invechten.
    En dat zal ook nu weer zo gaan. Natuurlijk is het belangrijk dat nieuwkomers ook via geschiedenisonderwijs de wording, de gevoeligheden en een aantal spelregels van de huidige Nederlandse samenleving leren kennen, maar ‘getromp en geruyter’ is nooit een effectieve integratiestrategie gebleken. Het is illusiepolitiek een miljoen niet-westerse migranten een vaderlandse vorming te willen geven die al in de 19de eeuw alleen maar tot verzuiling leidde. Een nieuwe Nederlandse geschiedenis zou hoe dan ook ‘opener’ worden, om plaats te bieden aan nieuwkomers.
    Velema en Wansink schermen met de positieve kracht van het laat-18de-eeuwse nationale gevoel, maar juist dat republikeinse en democratische elan was bij uitstek open – zo open dat het de Franse bezetters graag binnenhaalde in 1795 – en geen bangig canonverhaal.
    De door hen met instemming aangehaalde H.J. Schoo suggereerde niets anders: de vaderlandse identiteit ‘vergt een nieuwe plaatsbepaling en inhoud: wie zijn we, waar gaan we naartoe, waaraan moeten nieuwkomers zich aanpassen, hoe moeten wij ons voegen in een dynamische internationale omgeving?’
    Waarom werken historici niet eens wat enthousiaster mee aan de bevordering van nationaal gevoel, vragen Velema en Wansink zich af. Omdat het niet hun academische taak is de mode van de dag te dienen, maar deze te relativeren.
    Zoals het hoort, onderzoeken historici het verleden kritisch en analytisch, juist om een lichtzinnig misbruik ervan te ontkrachten. Daarom bestuderen zij het nationalisme als fenomeen, in plaats van er propaganda voor te maken. En daarom vallen hun beschouwingen over de (nationale) geschiedenis wat genuanceerder uit dan de tijdgeest momenteel schijnt te verlangen.
    In een paar jaar tijd is de Volkskrant van het zoetsappigste multiculturalisme bekeerd tot het integratie-evangelie van ‘trots op Nederland’. En zoals zo vaak weet de ideologie het weer beter dan de wetenschap.
    Het is bovendien erg in de mode om de stem des volks hoger aan te slaan dan het geneuzel van deskundigen. Wie ervoor past de ‘VOC-mentaliteit’ uit te kraaien, wordt in deze krant ongeveer bejegend als een verderfelijke liberal in de Verenigde Staten. Het betoog van Willem Velema en Hans Wansink verloopt zoals het verdachtmakingsproza uit de school van de Koude Oorlog: Ramakers = de Nederlandse vakhistorici = WRR = fout.
    Toch weer wat nuttigs van het verleden opgestoken, kennelijk.

Willem Velema en Hans Wansink ondertekenen als historicus, maar karikaturist zou passender zijn geweest.


Terug naar Klassenstrijd, hoger , Klassenstrijd , Sociologie lijst  , Sociologie overzicht  , of naar site home .