De onredelijke vermogensbelasting Staatssecretaris van financiën Van Eijck (LPF) stelt in een interview met de Volkskrant, 27 augustus 2002, voor om de belasting op vermogen te wijzigen. Die belasting gaat op het ogenblik uit van een vast rendement van 4 procent waarover 30 procent wordt betaald; daardoor betaal je jaarlijks 1,2 procent belasting op vermogen, onafhankelijk van de feitelijke groei. De staatssecretaris stelt de wijziging voor omdat het afgelopen jaar de feitelijke groei onder de vier procent ligt, en hij vindt dat de vier procent aan die realiteit moet worden aangepast.

De kern van dit idee is dat de belasting op vermogens rekening moet houden met de feitelijke vermogensgroei. Dit idee komt overeen met het idee om vermogensgroei gewoon te zien als inkomen. Als dit idee moet worden toegepast dan is het dus simpel: tel vermogensgroei gewoon op bij alle andere vormen van inkomen, en daarover wordt kan in eerste instantie dan de reguliere inkomensbelasting betaald. Daarbij moet verder overwogen worden dat vermogensgroei voor het overgrote deel een vorm van arbeidsloos inkomen is. Het is de vraag, volgens het veel gehanteerde principe van loon naar werken, of dat niet veel zwaarder moet worden belast dan inkomen door arbeid, zie elders. Het arbeidsloos zijn van vermogensverandering maakt een belastingaftrek bij vermogensverlies immoreel en irrationeel.

Het effect van deze maatregelen zou zijn dat degenen met een hoog inkomen en vermogen veel meer belasting zouden moeten gaan betalen. Daar waar vermogensgroei in feite doodgewoon een vorm van inkomen is, betekent dit dat deze topvermogens op dit moment veel te weinig belasting betalen. De regeling van een nominale heffing van 1,2 procent is er dus een die de hoge inkomens ontziet. Dit is een voorbeeld van de algemene vorm van het belastingklimaat van dit moment, dat er speciaal op gericht is om de hogere inkomens zo veel mogelijk te ontzien.

Dat de situatie van het ontzien van de hogere inkomens geen toeval is, maar een bewuste of onbewuste politieke keuze, wordt gedemonstreerd door de opmerking van de staatssecretaris. Het probleem met de vermogensheffing was hem, of zijn adviseurs, niet opgevallen toen het voordelig uitviel voor de hogere inkomens. In het eerste halfjaar dat deze regeling nadelig uitvalt voor de hogere inkomens komt hij met een voorstel tot wijziging. De waarschijnlijke verklaring voor deze gang van zaken ligt in een emotioneel proces: er is geen betere stimulans tot actie dan eigen ervaring. Dat wil zeggen, de staatssecretaris, of zijn adviseurs, hebben ervaren dat hun eigen financiële positie door de mindere financiële markt van het laatste halfjaar wordt aangetast.

Kortom: het belastingbeleid wordt steeds voordeliger voor de hogere inkomens, niet omdat dit economisch of maatschappelijk juist of effectief zou zijn, maar omdat degenen die het beleid bepalen zelf een hoog inkomen hebben, of direct be�nvloed worden door mensen die een hoog inkomen hebben.