De cultuurdiscussie naar aanleiding van de cartoonkwestie

Onderstaand eerst twee artikelen die pleiten voor de inschikkelijke aanpak als vervolg op de kwestie van de cartoonrellen, vergezeld van wat commentaar van lezers, en daarna de analyse van de redactie, die laat zien dat er ook een heel simpele benadering mogelijk is, een benadering die ten nauwste overeenkomt met gebruiken, houdingen en culturen van over de hele wereld.


De Volkskrant, 11-02-2006, door Michaël Zeeman, correspondent van de Volkskrant in Rome.

De nieuwe wereld vraagt om nieuwe omgangsvormen

Zijn wij bereid de kwetsbaarheid van gelovigen serieus te nemen en daar rekening mee te houden? Dan moeten we op zoek naar een nieuwe ethiek voor een geglobaliseerde wereld, bepleit Michaël Zeeman.


Tussentitel: Niet alleen de islam is here to stay, maar ook het internet

En wat nou als zij zich echt gekwetst voelen? Ik heb het over 'de horden', 'de opgezweepte horden', 'de redeloze horden', kortom, al die mensen die de afgelopen tien dagen de voorpagina's van de kranten, CNN en het Jeugdjournaal hebben weten te halen omdat zij aanstoot namen aan een stelletje vergeelde Deense spotprenten en daar geestdriftig van getuigden. Je hoeft je niet te hebben verdiept in de culturele studies of de vergelijkende mediakunde om getroffen te zijn door de angstwekkend opgewonden wijze waarop zij van zich laten horen én door de rijkelijk opgewonden toon waarop zij, op hun beurt, in veel van de westerse media worden aangeduid.
    Maar wat nu als die tekeningen hen werkelijk bezeerd zouden hebben, ongeveer zoals je een oude sociaal-democraat nog altijd ziedend kunt krijgen door het gelijkheidsbeginsel ter discussie te stellen of voormalige communisten witheet door ze te wijzen op de hoeveelheid bloed aan hun handen en de daardoor twijfelachtige legitimiteit van hun huidige politieke oordeel?
    Volstaat dan, aan Europese kant, die zichzelf vol bravoure als 'Verlicht' afschildert, de retoriek van principiële heroïek versus de lafheid van de zelfcensuur? En gaat die retoriek ons iets helpen? Kan het zijn dat veranderende maatschappelijke omstandigheden ook verandering verlangen van de verantwoordelijkheidszin, een wijziging bewerkstelligen in het penibele evenwicht tussen vrijheid van meningsuiting en bewuste zelfbeheersing?
    Het gaat om nauw met elkaar verbonden vragen. Zijn wij bereid de kwetsbaarheid van gelovigen serieus te nemen en daar vervolgens rekening mee te houden, desnoods om pragmatische redenen maar bovenal op morele gronden? En kunnen wij van de nood een deugd maken, door de culturele en maatschappelijke veranderingen aan te grijpen en hardop na te denken over een nieuwe ethiek voor de verhouding tussen moderniteit en religie? Want daar zal het om gaan.
    Sinds onheugelijke tijden heeft de mensheid een aantal zingevingsstrategieën ontwikkeld om in het reine te komen met de grote vragen van leven en dood. Van die pogingen om een weg te vinden in de verwarring zijn de godsdienst, de kunst en de wetenschap de opvallendste. In recente tijden zijn daar de politiek bijgekomen en de sport. Kun je het iemand kwalijk nemen wanneer hij, oog in oog met de verwarrende vragen van leven en dood, zijn toevlucht niet zoekt in het lopen van de marathon maar in een godsgeloof?
    Een beetje serieuze religie doet totalitaire aanspraken op haar aanhangers; daarin verschilt de islam niet van het christendom en al evenmin van het jodendom. In Europa heeft de geschiedenis geleid tot een marginalisering en privatisering van de religiositeit, niet zonder bloedvergieten en al evenmin zonder verlies.
    Nu de liberale, seculiere democratie de politiek in het centrum van ons denken en handelen heeft geplaatst, wordt geleidelijk aan de schraalheid daarvan zichtbaar. Europa is in zijn bestuur goeddeels seculier, maar massaal vluchten zijn ingezetenen in de spiritualiteit of andere metafysica; de biecht is in onbruik geraakt, maar de psychotherapie is alom. Je kunt je afvragen wat de secularisering verspeeld heeft en wat daarvoor in de plaats is gekomen.
    Het is ook te zien aan de onzekerheid van politici. Mij viel op dat de Deense minister-president Anders Rasmussen in zijn persconferentie, na de bloedige rellen in het Midden-Oosten, iedere zin van zijn verklaring begon met 'we believe'. Er is geen Euro-politicus of hij beroept zich op Europa's 'christelijke waarden'.
    Het is interessant dat juist nu de secularisering in Europa voltooid leek te zijn de roep om riten rondom het burgerschap en het onderhouden van een catechismus voor de democratie luider wordt. De overeenkomst tussen de staatsgodsdienst en de godsdienststaat is verontrustend. Het lijkt wel alsof niet alleen de godsgelovigen, maar ook de seculieren steeds fanatieker worden.
    De pijn ontstaat waar de vrijheid van godsdienst, en de garantie van een ongestoorde beleving daarvan, botst met de vrijheid van meningsuiting. Er maakt zich een grote pedagogische drift meester van de pleitbezorgers van maximale vrijheid van meningsuiting bij het gadeslaan van de woede .
    De redelijksten onder de commentatoren willen desnoods nog naar de grieven van de gelovigen luisteren, maar dan wel op hun eigen voorwaarden. Zo betoogde Paul Scheffer in NRC Handelsblad, dat 'het recht op godsdienstvrijheid van moslims op ondubbelzinnige wijze moet worden verbonden met het recht op vrije meningsuiting voor critici van de islam.' Gelijk oversteken, samenleven kan alleen maar op grond van het aanvaarden van de spiegelsymme-trie. Maar het punt is nu juist, dat er helemaal niet gelijk overgestoken wordt. Er wordt gedecreteerd, de godsdienstvrijheid wordt voorwaardelijk verleend en de voorwaarden worden vastgesteld door de ongelovigen. Daar zit iets hoogmoedigs aan.
    In de democratische, liberale rechtstaten wordt de gekwetste gelovigen gewezen op de ruimhartigheid van die rechtstaat: er is in hun mogelijke gevoelens van gekwetstheid voorzien. Afshin Ellian en Leon de Winter verwijzen ze monter naar de rechter. Je ziet het voor je, een stelletje gekwetste zielen uit de Gaza-strook neemt het vliegtuig naar Kopenhagen en meldt zich bij het parket in Arhus, Jutland, om verhaal te halen.
    Hier beschermen voorvechters van de vrijheid van meningsuiting zichzelf en zij zoeken dekking achter een schijngarantie. Hun uitgangspunt is een wereld die niet meer bestaat, een wereld met gesloten nationale culturen en zonder andere communicatiemiddelen dan die van de PTT.
    Bovendien, hoe fair is het om de rechter op te zadelen met de fundamentele zorgen van de samenleving in een nieuwe confrontatie met gelovigen en andersdenkenden? Zo'n rechter zal recht moeten spreken, maar de wet is niet statisch en voorziet lang niet altijd in de mogelijkheid onder nieuwe omstandigheden gerechtigheid te doen. Er is een nieuw probleem ontstaan, dat zich onttrekt aan de uitgangspunten van de bestaande wetgeving. De vraag die wij ons moeten stellen is of wij dat probleem met wetgeving te lijf willen gaan of er een ander antwoord op willen formuleren. De seculiere, democratische samenleving kent immers niet alleen rechten, zij brengt ook plichten met zich mee.
    Als de wet vrijheid van meningsuiting in hoge mate toestaat, dwingt ons dat dan die volle ruimte ook in te nemen, ongeacht de omstandigheden? Er zijn zaken die de wet niet kan regelen en die de wetgever niet moet willen regelen.
    Maar al deze defensieve redeneringen zien een punt over het hoofd: niet alleen de islam is here to stay, maar ook het internet. Wij moeten leven met de aanwezigheid van grote groepen gelovigen in onze eigen samenlevingen en nog grotere groepen op secondenafstand daarbuiten.
    'In een wereld die fijnmazige, gecompliceerde en talloze verbindingen kent kunnen maatschappelijke en politieke spanningen ontvlammen doordat berichten uit de ene culturele en politieke context ogenblikkelijk een rol gaan spelen in een andere', schreef de Hongaarse commentator Zsofia Szilagyi. In zo'n wereld, vol transnationale migratie en communicatie, zijn de verhoudingen anders komen te liggen dan in die van monoculturele natiestaten: binnenlandse en buitenlandse kwesties lopen onontwarbaar door elkaar, binnenlandse en buitenlandse politiek zijn niet meer te scheiden.
    Niemand kan meer louter voor eigen parochie preken, want de afscheidingen zijn poreus geworden. Het debat dat wij moeten voeren over de vraag naar de balans tussen vrijheid van meningsuiting en ingetogenheid is op zichzelf een oud debat, maar de schaal is enorm veel groter geworden. De vrijheid van meningsuiting zoals die binnen de monoculturele samenleving gold, willen handhaven én alles wat je te zeggen hebt tegen je eigen achterban op het internet willen zetten, gaan niet samen. Zij vereisen een nieuwe code, een nieuwe ethiek, een nieuwe verantwoordelijkheidszin: een Deense spotprent is op het moment van drukken ook beschikbaar in Afghanistan en de opwinding erover is een halfuur later terug op Jutland.
    Onder de huidige verhoudingen moet ermee gerekend worden dat een opvatting of een spotprent, zodra die in de openbaarheid komt, een eigen leven gaat leiden en wordt onderworpen aan talloze interpretaties en manipulaties. Vrijheid van meningsuiting is nooit een statisch gegeven en met de evolutie van de context waarin die wordt beoefend evolueren ook de verantwoordelijkheden van de pers. Verantwoordelijkheid kan dan verkieslijker zijn dan vrijheid.
    'In een geglobaliseerde wereld is het van vitaal belang dat wij de waarden van respect, tolerantie en vreedzaam samenleven cultiveren', schreven de premiers van Turkije en Spanje, Erdogan en Zapatero, van de week in een gemeenschappelijke verklaring. 'Vrijheid van meningsuiting is een van de hoekstenen van onze democratische stelsels en we zullen die nimmer opgeven. Maar er zijn geen rechten zonder verantwoordelijkheid en respect voor andere gevoeligheden.'
    De crux zit in het onderscheid dat zij maken tussen recht en moraal. Dat is een even klassiek als verstandig onderscheid - en het opent de weg naar een op het eerste gezicht minder heroisch, maar wel zo zinnig debat, over de noodzakelijk geworden nieuwe ethiek van de verhouding tussen moderniteit en religie. 'Ten slotte leidt dit alles tot wanbegrip en waanvoorstellingen van culturele verschillen', schrijven de premiers, 'dat negeren plaveit de weg voor wantrouwen, vervreemding en woede, die kunnen uitmonden in onwenselijke gevolgen die we nu juist allemaal zo ijverig proberen te vermijden.'
    Het vermijden van die conflicten is niet louter een zaak van de internationale rechtsorde, want wetten noch instituties garanderen de maatschappelijke vrede. Die wordt gedragen door fatsoen, door een weloverwogen ethiek van wat je doet en wat je laat. Zelfbeheersing kan daarin stukken moediger zijn dan het opzoeken van de grenzen van andermans verdraagzaamheid of van de wettelijk toegestane vrijheid van meningsuiting. De ethiek van noodzakelijke nieuwe omgangsvormen tussen moderniteit en religie verplichten de seculiere, liberale, democratische samenleving en haar burgers de consequenties van hun handelingen onder ogen te zien en de hoogmoed van haar eigen pretenties te erkennen.
    Pas dan doet zij een waarachtige poging aan de gelovigen om tot een gesprek te komen waarin zowel de garantie als de reikwijdte van vrijheid van meningsuiting en godsdienstvrijheid aan de orde komen. Dan is er ook voor hen geen excuus meer de gevolgen die een pluriforme samenleving voor de geloofspraktijk kent te aanvaarden.

Tussenstuk:
Zelfbeheersing kan ook moedig zijn

De controverse over de twaalf Deense spotprenten van de profeet Mohammed woedt voort. Alle wereldleiders hebben zich inmiddels in allerlei bochten gewrongen om een vergelijk te vinden tussen de vrijheid van meningsuiting en respect voor gelovigen. Wat weer aanleiding was voor nieuwe kritiek. Moslims voelen zich te weinig serieus genomen. Verdedigers van de westerse seculiere waarden voelen zich verraden: uit angst voor sociale onrust wordt de vrijheid opgeofferd. Michaël Zeeman vindt het debat te onverzoenlijk en daardoor uitzichtloos. De stellingen betrekken is een verkeerde houding. Zelfbeheersing kan moediger zijn dan doelbewust provoceren. De tegenstellingen in onze samenleving vragen om een nieuwe ethiek.


De Volkskrant, 18-02-2006, ingezonden brief van Rob Glastra (Hilversum)

Religie mag worden gerelativeerd

Met betrekking tot de grenzen van de vrijheid van meningsuiting in relatie tot religie stelt Michaël Zeeman dat de nieuwe (globaliserende) wereld nieuwe omgangsvormen vraagt (het Betoog, 11 februari). Zijn betoog is sympathiek en goedbedoeld, maar vertolkt de visie van de politieke en culturele elite en gaat voorbij aan de beleving van brede lagen van de samenleving die niet tot die elite behoren.
    Inhoudelijk gaat het om het problematische integratieproces van culturen die voorheen geografisch gescheiden waren en nu met elkaar mengen.
    Door de kwestie van de Deense spotprenten en de reactie uit de islamitische wereld respecteren wij het recht van islamitische landen om wat voor afbeelding of karikaturen van hun heiligen in de eigen pers te verbieden. Als zij om dezelfde reden de toegang van hun burgers tot internet willen beperken, is ook dat hun eigen zaak.
    Eventuele oppositie tegen zulke vrijheidsbeperkingen moet maar in de landen zelf ontstaan. De keerzijde is dat immigranten hier in het Westen, ook al zijn ze van de tweede of derde generatie, de in een eeuwenlang evolutieproces gegroeide positie van religie binnen onze samenleving dienen te accepteren.
    Ik zie geen enkele reden om, zoals ook Zeeman weer doet, zo relativerend over de Verlichting te doen als we beseffen hoeveel bloed en tranen het christendom in de eeuwen daarvoor op haar geweten heeft.
    Religie behoort nu gelukkig hoofdzakelijk tot het privédomein en mag publiekelijk gerelativeerd worden, bijvoorbeeld met spotprenten, binnen de grenzen van de wet.
    Daarin zouden we geen enkele concessie tegenover een eventuele orthodox-christelijke revival doen, laat staan tegenover een religie die zich hier recent uit vrije wil heeft gevestigd en aan wie door de autochtone cultuur ruimte wordt gegund.
    Als islamitische immigranten en hun nakomelingen daar niet mee kunnen leven, dan nodig ik hen uit om hun geestelijk en religieus heil en hun fysieke bestaan, verder in die landen te zoeken waar hun culturele wortels liggen en waar zij zich beschermd voelen tegen in hun ogen kwetsende uitingen van de vrijheid van meningsuiting.
    Net zoals ik een in Saudi-Arabië levende christen zou aanraden om uit dat land te vertrekken als hij er niet mee kan leven dat de bijbel er een verboden boek is.


De Volkskrant, 18-02-2006, ingezonden brief van Ada de Boer (Groningen)

Discussie

`Zijn wij bereid de kwetsbaarheid van gelovigen serieus te nemen?`, vraagt Michaël Zeeman zich af in zijn artikel `De nieuwe wereld vraagt om nieuwe omgangsvormen`. Wat mij betreft is dat niet de vraag.
    Mijn vraag is: hoe voer je een goed maatschappelijk debat bij belangentegenstellingen of botsende inzichten, zodat zoveel mogelijk verschillende argumenten van zoveel mogelijk verschillende groepen naar voren kunnen komen. Zeeman noemt internet en de daarmee gepaarde gaande schaalvergroting als argument om conflicten te voorkomen, daarbij `gedragen door fatsoen en weloverwogen ethiek van wat je doet en laat`. Mooi proza, maar wat Zeeman bedoelt, is dat we sommige dingen maar beter niet kunnen zeggen. Het werkelijke debat is daarmee uiteraard ten einde.
    Ik draai het om: juist omdat we via internet bij elkaar om de hoek wonen, is open discussie meer dan ooit nodig. Er zijn te veel landen waar daar nog geen sprake van is. Juist internet kan laten zien, overal ter wereld, dat open discussie vruchtbaar is. Webloggers in dictaturen zoals Syrië zijn op dit moment al een inspirerend begin en voorbeeld.


De Volkskrant, 18-02-2006, ingezonden brief van Pim Lemmens (Eindhoven)

Zelfgenoegzaamheid

Michaël Zeeman schrijft dat de ethiek van de noodzakelijke nieuwe omgangsvormen tussen moderniteit en religie de seculiere, liberale, democratische samenleving verplicht de consequenties van hun handelingen onder ogen te zien en de hoogmoed van haar eigen pretenties te erkennen. Ik heb daar toch wat moeite mee. De moderniteit waar Zeeman het over heeft, slaat op de houding die we in het Westen aannemen sinds de Verlichting. Verlichtingsfilosofen als Kant en Rousseau pleitten voor de gelijkwaardigheid van ieder mens.
    In feite volgt men nu nog steeds Kant`s categorisch imperatief, dat zegt dat voor iedereen dezelfde regels moeten gelden. En dat vind ik, in al zijn feilbaarheid, nog steeds een goed uitgangspunt.
    Als ik intolerant ben, mag ik van anderen ook een intolerante houding verwachten. Waarom zou je tolerant zijn ten opzichte van mensen die zelf intolerantie verkondigen?
    De onvrede met de westerse opstelling komt bij veel moslims voort uit de superieure houding die men in het Westen tegenover hen aanneemt. Wij hebben de Verlichting en zij zijn een primitief woestijnvolk gebleven. Dat is wat Fortuyn naar voren bracht en impliciet zegt Zeeman dat nu ook.
    Want wat is er nou arroganter dan te zeggen: laten wij maar de wijste partij zijn. Zij weten niet beter, maar wij wel. Nee, verdomme, waarom mogen wij niet laten zien dat wij kwaad zijn vanwege de miskenning van de rol die de pers bij ons speelt, vanwege de verkeerd gerichte woede?
    Ik denk dat men bijvoorbeeld in Libanon, Afghanistan, Iran en Indonesië een dergelijke kwaadheid veel beter zal begrijpen dan die zalvende zelfgenoegzaamheid die ik hier meemaak.


Red.:   Met deze drie reacties is redelijk duidelijk dat Zeeman er heel veel ivoren toren woorden voor nodig heeft om hele simpele denkfouten te maken, met als simpelste dat van de tussentitel: het feit dat het internet voor meer cultureel contact zorgt, werkt twee kanten op, en dus moeten de moslims ook meer rekening houden met ons. Maar voor een verdere analyse, eerst een ander voorbeeld van hetzelfde proces, dit keer niet vanuit de culturele, maar vanuit de juridische hoek:


De Volkskrant
, 18-02-2006, door Barbara Oomen, jurist en politicoloog

Mensenrechten zijn nog veel te westers

Tussentitel: Het seculiere wereldbeeld is dat van een minderheid

De vrijheid van meningsuiting zou geen' brok graniet moeten zijn, maar de uitkomst van een dialoog tussen verschillende culturen, vindt Barbara Oomen.

Wat bindt de islamitische demonstrant in Kenia, de Palestijnse vrouw die haar voeten veegt op de Deense vlag, de mufti in Roemenië, Kofi Annan, de verdwaasde Denen en onze eigen premier Balkenende? Antwoord: zij lijken opeens allemaal rechtsgeleerden.
    Ze buigen zich in bad- en theehuizen, coffeeshops en in kranten over de hele wereld over een vraag waar eerstejaarsstudenten graag op kauwen en juristen boeken over volschreven: wat weegt zwaarder, de vrijheid van meningsuiting of de vrijheid van godsdienst?
    Die vraag gaat eigenlijk over de verhouding tussen de mensenrechten en het geloof en kent van oudsher twee scholen. De dogmatische benadering van mensenrechten, die bloedlink is, en de relativistische, die vandaag de dag weinig hulp biedt. Een pleidooi dus voor een derde weg: de 'procesbenadering' , die misschien wel de enige manier vormt om op wereldschaal de boel nog een beetje bij elkaar te houden.
    Eerst een paar woorden over de in Nederland veel te gangbare dogmatische aanpak. Deze hanteert Femke Halsema, fractieleider van GroenLinks, als zij schermt met het argument dat er één grens is waarover geen onderhandeling mogelijk is, 'en dat is de grens van onze persvrij-heid'. Op die manier presenteert zij de mensenrechten als een Platoonse waarheid: universeel, ondeelbaar, onveranderlijk. Een brok steen dat er altijd al was en zal zijn, en dat toevallig in 1948 is uitgegraven, afgestoft en vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Let op: verklaring, en niet verdrag. Het gaat hier niet om afspraken, maar om het beschrijven van een ontdekking.
    In deze benadering zijn de mensenrechten, of het nu gaat om het gelijkheidsbeginsel, de vrijheid van meningsuiting of het recht op eigendom, zo belangrijk dat zij best te vuur en te zwaard verdedigd mogen worden. Het gaat toch om een hoger doel, dat makkelijk een middel als een oorlog heiligt. Zie Irak. Veel mensenrechtenactivisten worden daarmee net zo fundamentalistisch als de meest dichtgetikte godsdienstwaanzinnige.
    Deze dogmatici hebben vaak nauwelijks aandacht voor de verhouding tussen mensenrechten en het wereldbeeld van de meerderheid van de mensen, of dit nu christelijk, islamitisch, joods of hindoe is. Hoe kan dit ook, als de meerderheid van de westerse opiniemakers zo sterk geseculariseerd is dat zij nog nooit een bijbel in handen hebben gehad, en het verschil tussen de koran en de sharia niet kennen. Zo is de associatie tussen mensenrechten en westers ongeloof snel gemaakt, en niet geheel onterecht.
    Deze dogmatische aanpak is daarmee zowel gevaarlijk als onterecht. Gevaarlijk omdat zo maar al te snel De Mensenrechten tegenover bijvoorbeeld De Islam komen te staan, iedereen zich in de loopgraven verschanst en - als er nog gepraat wordt - dit uitmondt in een dialoog tussen doven. Zo'n benadering speelt bijvoorbeeld Saddam Hussein in de kaart, als hij met een koran tegen zich aan geklemd de legitimiteit van zijn proces in twijfel trekt. Onterecht omdat dogmatici voorbij gaan aan de vele, vaak geslaagde pogingen om mensenrechten en religie elkaar juist te laten versterken.
    Die pogingen begonnen al bij het vastleggen van die mensenrechten in 1948. Eleanor Roosevelt hoopte, als voorzitter van de commissie die de Universele Verklaring opstelde, de kritiek op mensenrechten als 'te westers' voor te zijn: zij nodigde een Filippijn, een Iraniër en vertegenwoordigers uit onder andere Panama, Egypte en Libanon uit om mee te denken. De commissie bestudeerde de kernwaarden van het Chinese, islamitische, hindoeïstische en traditionele recht en weefde deze in de Verklaring. Mahatma Gandhi gaf zijn mening, net als een Franse jezuïet en een Chinees filosoof. Het uiteindelijke document, vond Roosevelt, draaide dan ook om universele - ook religieuze principes - als het feit 'dat mannen en vrouwen over de hele wereld het recht hebben op een leven dat vrij is van angst voor armoede en onzekerheid'.
     Het mocht niet baten: de mensenrechten zijn van het begin af aan vaak in één adem met Coca Cola en McDonalds genoemd, afgeschilderd als een westers product. Hoewel die kritiek nét iets te regelmatig van Afrikaanse patriarchen of Aziatische despoten kwam, zit er natuurlijk wel een kern van waarheid in. Wie de Universele Verklaring leest, ziet daarin vooral het Verlichtingsdenken met haar nadruk op het individu in plaats van de gemeenschap, en vooruitgang in plaats van traditie.
    Natuurlijk, mensen uit andere culturen konden zich altijd al beroepen op het beginsel dat iedereen het recht heeft op 'vrijheid van gedachte, geweten of godsdienst' (art. 18) en om 'vrijelijk deel te nemen aan het culturele leven van de gemeenschap' (art. 27). En in interna-tionale verdragen zijn ook steeds meer groeps- en culturele rechten afgesproken, waarvan juist 'andersdenkenden' profiteren. Maar het individu en zijn rechten blijven centraal staan.
    Het veelgehoorde alternatief populair bij zowel de eerdergenoemde dictators en gerespecteerde wetenschappers - is het relativisme. ,Dit legt de nadruk op verschillen tussen culturen en religies en de onmogelijkheid om universele regels te formuleren. Daarmee is het ook nauwelijks een optie in deze tijd waarin culturen meer dan ooit tegen elkaar aan schurken en met elkaar botsen, op wereldschaal en in de gemiddelde stadswijk.
    In plaats van de dogmatische of de relativistische benadering, is er ook een derde weg, die veel te weinig aandacht krijgt. De procesbenadering - een term van de Somalische moslim en mensenrechtenactivist An-Naim - ziet mensenrechten niet als een brok graniet, maar als de uitkomst van een dialoog tussen partijen. Die uitkomst kan best, afhankelijk van de context, van geur, kleur of smaak verschillen.
    Tijdens concrete onderhandelingen - binnen een land, binnen een geloofsgemeenschap, binnen een culturele groep - brengen partijen de mensenrechten tot leven en binden zij zich er expliciet aan. Daarbij kunnen interpretaties verschillen, maar wordt de kern niet aangetast; dit is een essentieel verschil met het relativisme.
    Voorbeelden van deze procesbenadering zijn er te over. Neem bijvoorbeeld documenten als het Afrikaans Handvest, dat ruim aandacht schenkt aan de plichten van individuen tegenover de familie en de gemeenschap maar ook een 'recht op ontwikkeling' bevat.
Of de Universele Islamitische Verklaring van de Mensenrechten, die de Unesco in 1981 aannam, en natuurlijk begint met te stellen dat Allah de bron vormt van alle (mensen)rechten. Daarnaast wemelt de wereld van de grondwetten die, net zoals de onze, een bepaalde geloofstraditie en het vastleggen van de mensenrechten combineren. De nieuwe Iraakse grondwet, om er maar een te noemen, verklaart de islam tot nationale godsdienst en legt tegelijkertijd de rechten op vrijheid en gelijkheid vast.
    Ook is er het werk van rechters om grondrechten en lokale, religieuze opvattingen op een lijn te brengen. In Zuid-Afrika bijvoorbeeld, verrichtten de constitutionele rechters pionierswerk door in het arrest waarin zij de doodstraf afschaften niet alleen te verwijzen naar de mensenrechten, maar ook naar Afrikaanse religies. Hierin geldt namelijk de traditionele idee van ubuntu: een mens is alleen maar mens door de contacten met andere mensen.
    In datzelfde Zuid-Afrika verbood de rechter vorige week publicatie van de gewraakte cartoons. Zij vormden een te groot affront voor de moslimgemeenschap, en de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting mag niet leiden tot het zaaien van haat. Een redenering die een Nederlandse rechter niet zo snel zou maken. Denk aan de zaak Nader tot U, in de jaren zestig, waarbij Gerard Reve terecht stond omdat hij God als een door hem te verkrachten ezel afschilderde. Toch ook niet mis, maar de rechter besloot dat van godslastering geen sprake was.
    Dat is dan ook de consequentie van een procesbenadering: over de tijd, in verschillende omstandigheden, kan de interpretatie van mensenrechten verschillen. En ja, dan kan het zijn dat in de uitkomst soms de nadruk iets meer ligt op de familie of op de gemeenschap dan op het individu, of op respect voor anderen dan op individuele rechten dan wij in Nederland gewend zijn.
    Zo'n procesbenadering krijgt het best vorm in concrete projecten. Je zou zelfs kunnen denken aan de gedragscode in Rotterdam: partijen spreken regels (nog eens) af, en binden zich dan ook eraan. In Mali, bijvoorbeeld, werkten spirituele leiders, dorpelingen en ambtenaren aan het opstellen van zogeheten 'conventions locales' die de toegang tot bossen regelen.
Met ruim aandacht voor heilige bomen en begraafplaatsen, maar ook voor de voedselbehoefte van de straatarme boeren, en het belang dat de regering aan milieubehoud hecht. Juist omdat deze conventies lokaal zijn vastgelegd, en in lijn zijn met de traditie, respecteren alle partijen ze ook.
    Een ander mooi voorbeeld is het 'Rights at Home' project. Onder het motto 'Alleen Allah ziet Allah, alleen Allah kent Allah' nodigden mensenrechtenactivisten islamitische geestelijk leiders in Tanzania en Jemen uit om te werken aan een model van een huwelijkscontract dat zowel strookt met de sharia als met de mensenrechten. In zo'n contract spreken de toekomstige echtgenoten bijvoorbeeld af dat de vrouw mag blijven werken, of gemakkelijker kan scheiden. De contracten worden nu in verscheidene landen in de praktijk toegepast.
    Juist de islam leent zich misschien nog wel beter dan andere godsdiensten voor dergelijke lokale interpretaties. Dit omdat de sharia bestaat uit uitspraken van rechtsgeleerden uit de hele islamitische wereld over de concrete toepassing van de koran en de uitspraken van de profeet Mohammed. Zij kunnen per rechtsgeleerde, plaats en tijdperk sterk verschillen, waardoor zowel Mohammed B. als Ayaan Hirsi Ali ondersteuning voor hun standpunten in het islamitisch recht kunnen vinden.
    Neem de cartoonrellen. Hoewel de koran godslastering verbiedt, en er de doodstraf op stelt, is er een wirwar van opvattingen over de vraag óf en zo ja, welke afbeeldingen van Mohammed wel mogen. Juist binnen verschillende geloofsgemeenschappen, niet alleen de islamitische, zijn de afgelopen jaren veel pogingen gedaan om het religieuze en mensenrechten-gedachtegoed op een lijn te brengen. De World Faiths Development Dialogue is een voorbeeld van een forum waarin moslims, christenen, joden, hindoes en boeddhisten zoeken naar overeenkomsten. Religieuze leiders spelen in die dialoog een centrale rol: niet de Ahmad Abu Labans van deze wereld maar de Tariq Ramadans, de Nelson Mandela's, de Dalai Lama's en de Martin Luther Kings.
    Daarmee lijkt het probleem soms eerder bij de dogmatici onder de mensenrechtenactivisten te liggen dan onder veel religieuze leiders en gewone gelovigen. Vaak speelt onkunde hen parten: organisaties als Amnesty International en Human Rights Watch besteden pas sinds een paar jaar schoorvoetend aandacht aan religie,. en zien het vaak eerder als probleem dan als bron van inspiratie.
    Toch zullen ook deze activisten moeten accepteren dat hun vaak seculiere wereldbeeld dat van een minderheid is. Dat voor de meerderheid van de mensen op deze wereld niet het individu centraal staat, maar de gemeenschap. Dat het voor deze meerderheid niet de mensen zijn die de wereld ordenen, maar hogere krachten. Dat een misdrijf niet aan een individu is toe te rekenen, maar bijvoorbeeld aan verbolgen voorvaderen. Dat vrouwen en mannen niet gelijk zijn en kinderen en ouderen al helemaal niet. En dat volgens de geschriften een pak slaag op z'n tijd best mag.
    Wie zich niet inleeft in dit wereldbeeld, en even dogmatisch met de Universele Verklaring zwaait als missionarissen ooit met de bijbel, gaat een strijd aan die niet te winnen is. Een wezenskenmerk van ieder geloof is nu eenmaal de gedachte dat er iets hoger is dan wat wij mensen op aarde afspreken. En ga maar na: de Universele Verklaring geldt als het meest vertaalde document ter wereld, met 321 officiële vertalingen.
Toch is dit niets vergeleken bij het meest vertaalde geschrift ter wereld: de bijbel kent zo'n 2200 uitvoeringen.
    Zoals de Adviesraad Internationale Vraagstukken onlangs schreef: de mensenrechten zijn universeel, maar niet uniform. Daarom is het van cruciaal belang om aan te sluiten bij interpretaties van lokale schriftgeleerden van Kenia tot Pakistan, om de lokale dialoog over de mensenrechten te stimuleren en de uitkomst te respecteren, juist wanneer deze aansluit bij religieuze denkbeelden. Zo'n procesbenadering is, gek genoeg, de enige manier om te zorgen wij het ooit echt kunnen hebben over de universele mensenrechten.

Tussenstuk:
Vrijheden en geloof gaan best samen
In de mondiale ruzie over de Deense spotprenten van de profeet Mohammed lijkt het wel alsof de twee kampen voor eeuwig onverzoenlijk zijn. Vrijheid van meningsuiting en het belijden van de islam kan nooit samengaan, betogen zowel radicale aanhangers van de Verlichting als oerconservatieve imams. Vorige week pleitte Michaël Zeeman in het Betoog voor een meer open houding jegens elkaar: laat de discussie gaan over nieuwe omgangsvormen in plaats van principes. Deze week betoogt Barbara Oomen dat religie en de mensenrechten in brede zin wel degelijk kunnen samengaan. Maar dan zullen de westerse voorstanders van die rechten zich wel moeten inspannen om de universele Rechten van de Mens te 'vertalen' naar de begripswereld van gelovigen van allerlei godsdiensten. Anders blijven die mensenrechten iets van de minderheid van niet-gelovigen in de wereld. Oomen geeft voorbeelden hoe de toenadering in zijn werk gaat. Ze schreef als lid van de commissie Mensenrechten van de Adviesraad Internationale vraagstukken mee aan een rapport over cultuur, mensenrechten en ontwikkeling.

Barbara Oomen, jurist en politicoloog, is verbonden aan onderzoeksschool AMIDST van de universiteit van Amsterdam.

 
De Volkskrant, 23-02-2006, ingezonden brief van Pieter Markus (Geldrop)

Universeel

Met haar `procesbenadering` van mensenrechten zegt Barbara Oomen (het Betoog, 18 februari) tegen de tekenaar die de profeet heeft afgebeeld (godslastering), de vrouw die verkracht is (ontucht) en de moslim die zich tot het christendom heeft bekeerd (afvalligheid): `U heeft het ongeluk in Pakistan te wonen waar een op de sharia gebaseerde versie van de niet-zo-universele mensenrechten geldt, dus u wordt toch ter dood gebracht.` Zij heeft mij niet duidelijk kunnen maken waarin haar `procesbenadering` wezenlijk afwijkt van het door haar verworpen `relativisme`.
    Ten onrechte stelt Oomen dat de cartoonkwestie een botsing tussen de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst betreft. Immers, godsdienstvrijheid behelst het recht van elk individu een godsdienst naar keuze al dan niet te belijden, maar niet het recht om andersdenkenden de mond te snoeren. In veel islamitische landen worden beide grondrechten niet erkend. Een grondwet waarin de islam tot nationale godsdienst wordt verklaard - Irak - schept per definitie ongelijkheid tussen moslims en niet-moslims.
    Het is mij een raadsel waarom Oomen zo veel ruimte heeft gekregen om haar warrige en gevaarlijke ideeën te ventileren.


Uit: De Volkskrant, 23-02-2006, rubriek Gemengde berichten door Martin Sommer (volledig artikel hier )

Rotterdam-code

...  Er zijn mensen die in alle ernst beweren dat vrijheid van meningsuiting een dogmatisch beginsel is. Vrijheid van meningsuiting is een mensenrecht, en mensenrechten zijn te westers, aldus Barbara Oomen in de krant van afgelopen zaterdag. Mensenrechten zouden geen bonk graniet moeten zijn, maar vorm krijgen onder invloed van lokale gebruiken. We moeten aansluiten bij de interpretaties van schriftgeleerden van Kenia tot Pakistan. Barbara Oomen schrijft het zonder een spoor van ironie. We moeten er maar aan wennen dat ons seculiere wereldbeeld dat van een minderheid is. Dat in het grootste deel van de wereld mannen en vrouwen niet gelijk zijn. 'En dat volgens de geschriften een pak slaag op z'n tijd best kan.'
    Vroeger zeiden ze, ga zelf naar Siberië, als een enthousiaste jonge communist de idealen van de Sovjet-Unie aanprees. Het probleem is niet dat mensenrechten te westers zijn, het probleem is dat mensenrechten westers zijn.


Red.:   Het IRP is het helemaal eens met het uitgangspunt van Oomen, namelijk dat een procesmatige benadering van de Mensenrechten het beste is. Het IRP moet alleen constateren dat Oomen de procesmatige aanpak onjuist toepast.

Als eerste is het misschien handig om te herinneren aan hoe de dogmatische vorm van de Mensenrechten is ontstaan. Die dogmatische Mensenrechten waren de voornaamste principe-stok om de communistische hond mee te slaan. Vele decennia werden de Mensenrechten gehaald bij alles wat ook maar de schijn van communisme had, terwijl tegelijkertijd steun werd verleend aan de meest weerzinwekkende dictators die de Mensenrechten niet alleen schonden maar ook gewoon verkrachtten - Soeharto, Moboetoe, Marcos, om maar en paar namen te noemen.Deze dogmatische Mensenrechten zijn dus het papier waarop ze geschreven zijn nauwelijks waard.

Voor de werkelijke rechten waar de Mensenrechten voor staan, is dat heel wat anders. Die werkelijke mensenrechten zijn het grootste goed dat we hebben, en daar moeten we heel zorgvuldig mee zijn. Deel van die zorgvuldigheid zit verborgen in een heel klein woordje in de vorige zin, namelijk het woordje "we. "We" zijn de mensen die die rechten afgesproken hebben, en dat zullen we hier verder samenvatten als de westerse wereld. Er zit weinig mensenrechtelijks in de houding om andere mensen regels op te leggen die "wij" hebben afgesproken. Dan moet je wel heel erg sterk in je schoenen staan, en het voorbeeld van de dictators uit de vorige decennia laat zien dat we dat niet staan.

Nu wordt de zaak ineens heel erg simpel: voor ons zijn de mensenrechten een groot en bijna heilig goed, omdat ze de goede gang van zaken binnen onze wereld vastleggen, maar met de buitenwereld hebben die rechten weinig te maken. Als een deel van die rechten is dat je je kritisch mag uitlaten over welk idee of ideologie dan ook, dan geldt dat voor ons. Maar niet voor de buitenwereld. Dus Theo van Gogh, de Jyllands-Posten, Jan Blokker, ze mogen allemaal hun gang gaan, zolang ze binnen onze mensenrechten en onze wetten blijven.

Aan de andere kant: de andere culturen mogen ook hun gang gaan. Willen ze de sharia: even goede vrienden.

Hoe komt het dan dat er toch problemen zijn? Dat is dus ook simpel: omdat zich andere cultuurgroepen genesteld hebben binnen de westerse wereld. Maar dat is toch eigenlijk ook niet zo moeilijk? Dan gelden allerlei van oudsher bekende regels, en dit keer regels uit allerlei culturen - voorbeelden: men gaat niet met eigen regels andermans klooster binnen (Rusland),
s' lands wijs, s' lands eer (Nederlands), enzovoort.

Kortom: die andere cultuurgroepen hebben zich te schikken naar de regels van het gastland, en daarnaast kunnen zijn zich aan hun eigen regels houden voor zover die regels niet in strijd zijn met die van het gastland.

Dit is de simpele procesmatige aanpak: je kijkt naar het proces: is het import of is het export? Het opleggen van onze eigen regels aan anderen is export, en dat doen wij niet meer. Het opleggen van eigen regels aan gastheren is import, en dat doen zij niet meer. Wij hier de cartoons, zij daar de sharia. Iedereen tevreden.

En daarmee zijn ook weer helemaal terug bij de conclusies van de reacties op het stuk van Zeeman.

En tenslotte, in aansluiting op de reactie van Peter Marcus op het stuk van Oomen: zijn de opvattingen van Zeeman en Oomen ook niet diepbeledigend voor een grote groep mensen in het westen? Is het niet eens tijd dat zij zich inhouden wat betreft hun opvattingen, ten einde de gevoelens van de Verlichtingsfundamentalisten niet te kwetsen? Misschien moeten de Verlichtingsfundamentalisten eens wat auto's in de wijken van Oomen en Zeeman in brand steken, want dat schijnt te helpen om ze eerbied voor andermans opvattingen bij te brengen.


Addendum mrt. 2007:
De discussie blijft ongetwijfeld nog wel een tijdje doorsudderen, met voornamelijk een herhaling van argumenten:


De Volkskrant
, 24-02-2006, Ineke Sluiter is hoogleraar Griekse taal- en letterkunde aan de Universiteit Leiden. 

Vrije meningsuiting – maar jegens wie?

Niet iedere vorm van zelfbeheersing in het publieke debat dient te worden uitgelegd als zelfcensuur of gebrek aan zedelijke moed. Een geclaimd ‘recht op beledigen’ is vooral retorica die groepstegenstellingen verscherpt, zegt Ineke Sluiter.


Tussentitel: ‘Met alleen een hamer, zien alle problemen eruit als spijkers’

Sinds de Deense krant Jyllands Posten op 30 september 2005 voor het eerst de Mohammed-cartoons plaatste, is de discussie over de grenzen van de vrijheid van meningsuiting ongemeen fel geweest. Hoe verhoudt zich dat belangrijke recht tot een right to offend, bijvoorbeeld geclaimd tijdens een rede in Berlijn (de Volkskrant, 10 februari 2006) door Ayaan Hirsi Ali?
   De discussie maakt een verwarde indruk: niemand ontkent het belang van vrijheid van meningsuiting, maar zelfbeperking in de uitoefening daarvan heet soms lafheid en hypocrisie, soms de verstandige wellevendheid die samenleven in een pluriforme wereld mogelijk maakt. De discussie doet sterk denken aan Thucydides’ beschrijving van een hevig groepsconflict binnen één samenleving. ‘Wat vroeger onbesuisde overmoed heette’, zegt hij, ‘werd nu beschouwd als loyale moed, zelfbeheersing heet een excuus voor lafheid’.
    Waaraan lag en ligt het dat de beoordeling van het cartoon-conflict zover uiteen loopt? Eén element is naar mijn smaak onvoldoende geanalyseerd. Tegenover wie claimen wij precies onze vrijheid van meningsuiting?

Beschermen
De klassieke grondrechten werden aanvankelijk ontwikkeld om burgers tegen hun eigen overheid te beschermen. Vrijheid van meningsuiting diende oorspronkelijk om te voorkomen dat de overheid zou censureren en publicatie van bepaalde opvattingen van tevoren onmogelijk zou maken. Het gaat dus in eerste instantie om de verticale relatie tussen overheid en burger. In de verdediging van die vorm van vrije meningsuiting is een grote principiële vasthoudendheid op zijn plaats.
    Maar meer en meer dienen de grondrechten ook de regulering van de horizontale relatie tussen (groepen van) burgers onderling. De vrijheid van meningsuiting van de ene burger vindt dan haar begrenzing in de vrijheden van de ander. Totaal niet-controversiële meningen zullen op weinig bezwaren stuiten.
    De toets van de vrije meningsuiting is dan ook nooit de onschuldige of onschadelijke mening, maar juist de mening die een ander of een andere groep aanstoot zal geven, zal shockeren of zijn gemoedsrust zal verstoren. In de Europese jurisprudentie over de vrijheid van meningsuiting is vastgelegd dat het juist ook die informatie en ideeën zijn die onder de bescherming van het grondrecht vallen, als het publieke debat erbij gebaat is.
    Nodeloze, gratuite belediging is, uiteraard en zoals dat hoort, strafbaar. Belediging mag dus geen doel op zich zijn, en er kan in die zin ook geen recht op bestaan. Tot een ‘recht’ verheffen wij iets dat in zichzelf als ‘goed’ kan worden beschouwd. De vrijheid van meningsuiting is zo’n ‘goed’ en wordt daarom beschermd. Onaangename dingen zijn geen doel op zich. Waarom zou iemand een recht op belediging willen?
    Maar belediging kan optreden als bij-effect van de legitieme bekendmaking van een mening en in dat geval wordt een afweging gemaakt. De vraag is dan of het belang van de vrije meningsuiting moet prevaleren boven het recht van anderen om niet beledigd te worden. Is het goede meer goed dan het kwade slecht is?
    Die afweging kunnen we zelf maken of we kunnen haar aan de rechter overlaten. Dat belediging een onprettig bijproduct is hoeven we dus niet te ontkennen. De hoofdredacteur van de Jyllands Posten formuleerde het goed: hij excuseerde zich, niet voor zijn recht tot publiceren – dat hield hij terecht staande –, maar het speet hem als anderen zich daardoor gekwetst voelden. En dan zitten we in het domein van de wellevendheid, niet van de rechten en plichten.
    Verticale en horizontale vrijheid van meningsuiting, tussen burger en overheid en tussen burgers onderling, dat is het juridische kader van de discussie. Maar komen we er daar wel mee in de analyse van de cartoon-affaire?
    Van normale ‘verticale’ toepassing lijkt geen sprake. Het gaat niet om een confrontatie tussen de krant en de Deense overheid, integendeel: premier Rasmussen verdedigde de persvrijheid in alle toonaarden (zie de interviewbijlage van de Volkskrant, 23 december).
    In het horizontale vlak is inderdaad sprake van een conflict: de Deense moslims demonstreerden en ze spanden een proces aan bij het Europese hof dat nog moet vóórkomen. Hier is duidelijk sprake van een groepsconflict binnen de Deense of Europese rechtsorde, en er worden democratische middelen gebruikt om dat probleem op te lossen.

Tiranniek
Maar de discussie en de roep om een right to offend golden helemaal deze horizontale relatie niet. Niemand heeft ingezet op het recht van Jyllands Posten om de Deense moslims te beledigen. Hirsi Ali spreekt in haar Berlijnse rede over vertegenwoordigers van tirannieke regimes, en verklaart dat zij er niet naar streeft religieuze gevoelens te kwetsen, maar dat ze zich niet wenst te onderwerpen aan tirannie. Dat is een retorica die beter past bij de verticale vrijheid van meningsuiting, het grondrecht van het individu dat zich weigert neer te leggen bij politieke repressie van hogerhand.
    Hier hebben we een eerste paradox: we hebben het nu immers over regimes die niet binnen dezelfde rechtsorde opereren als wij. We kunnen geen rechtzaak aanspannen om ons recht op vrije meningsuiting op te eisen tegen een overheid die de onze niet is. Het protest richt zich tegen ondemocratische toestanden in het Nabije en Midden-Oosten, tegen de internationale druk en het gevaar van een extremistische vorm van islam. Daartegen past inderdaad grote waakzaamheid. Het zou laf zijn dat probleem uit de weg te gaan, daarin heeft Hirsi Ali gelijk. Maar wat is het moeilijk om het goede instrument te vinden! Vrijheid van meningsuiting is een van de toverwoorden van onze democratie en een van onze allerbelangrijkste verworvenheden, maar het woord van Abraham Maslow dringt zich op: ‘Als je enige gereedschap een hamer is, zullen alle problemen eruit zien als spijkers’.
    De reacties op de cartoons in landen als Indonesië, Pakistan, en Libanon hebben daadwerkelijk het probleem nog eens blootgelegd voor de enkele sukkel die het ontgaan was – of we die affaire daarvoor werkelijk nodig hadden, waag ik te betwijfelen.
    De right to offend van Hirsi Ali heeft kennelijk geen betrekking op een verticale, maar op een soort van diagonale relatie: individueel protest tegen onderdrukking door een andere (religieuze) overheid dan de onze. Het lijdt overigens geen twijfel dat ook in het internationale debat wel degelijk ruimte is voor individuele burgers die misstanden signaleren en staan voor de waarden van de democratische rechtstaat. Maar dat kan ook door er bij de eigen regering op aan te dringen om internationaal de juiste politiek te voeren.

Waardenconflict
Het zal trouwens wel even duren voordat er een effectievere manier is gevonden om internationale waardenconflicten constructief aan de orde te stellen. Dat blijkt uit de reactie van sommige buitenlanden, die het Hirsi Ali-model van ‘diagonale’ communicatie, tussen een burger van één staat en de overheid van een ander, geheel blijken te onderschrijven. Geert Wilders zegt dat moslims als ze hier willen komen wonen de helft van de Koran eruit moeten scheuren, en de volgende dag staat de regering van Saoedi Arabië op de stoep – niet op die van Wilders natuurlijk, maar bij onze overheid.
    Op deze manier wordt van twee kanten olie op het vuur gegooid en kan de discussie worden gekidnapt door wie er maar zin heeft een irritante soundbite te produceren. Niet de fout van onze vrije meningsuiting, maar één van die cultuurverschillen waartegen wij terecht bezwaar kunnen maken en waarvoor we vervolgens toch een of andere oplossing zullen moeten bedenken. En die kan er niet in bestaan de vrijheid van meningsuiting van Wilders in te perken.
    Hoe dat ook zij, vrijheid van meningsuiting is in de eerste plaats een recht dat wij binnen onze eigen democratische ruimte willen uitoefenen en daar doet zich een volgende paradox voor. Binnen die eigen democratie zijn óók moslims, en die nemen daar een minderheidspositie in; zij behoren vaak ook sociaal-economisch tot een kwetsbaarder groep in de samenleving. Hier gaat het dus niet om vrijheid van meningsuiting, moedig uitgeoefend tegen een potentieel machtiger partij.
    Deze Europese moslims hebben ervoor gekozen niet langer in het land van herkomst van henzelf of hun ouders of grootouders te blijven, zij maken deel uit van onze democratische maatschappij en zijn een belangrijke factor in het mogelijk maken en leefbaar houden van een pluralistische samenleving. Ironisch genoeg zijn juist zij de eerst getroffenen door uitingsvormen als de cartoons, en het is begrijpelijk dat zij zich gekwetst en als groep gediscrimineerd voelen. Over hun hoofden ging de discussie kennelijk tussen anderen, en het is zeer de vraag of zij van rechtswege genoegdoening kunnen krijgen.
    Dit is nu precies waarom het zin heeft niet iedere vorm van zelfbeheersing uit te leggen als zelfcensuur of een gebrek aan zedelijke moed. Want als het om het vermijden gaat van het kwetsen van zwakkeren is ‘lafheid’ niet aan de orde. Lompheid als moreel ideaal hoort niet bij de toverwoorden van de democratie. In de perceptie van kracht en zwakte ligt een derde paradox. West-Europa voelt dreiging van een internationale extremistische islam, die zijn invloed voor de meeste mensen onzichtbaar uitoefent via internet en onduidelijke netwerken. Voor het Nabije en Midden-Oosten is de perceptie andersom: imperialistische, militair getinte druk vanuit de Verenigde Staten en Europa. Ook binnen de verschillende Europese landen vertoont de omgang met moslim-gemeenschappen tekenen van angst en nervositeit. Tegelijkertijd zijn die gemeenschappen minderheden en ook dat maakt onzeker. Angst is een slechte raadgever.

Groepstegenstellingen
In zijn Cleveringa-oratie (Democratische deugd, november 2006) geeft Kees Schuyt een prachtige analyse van groepstegenstellingen: de toon van het debat is daarbij zelf een symptoom. Zo stelt ook de claim op een right to offend de discussie op scherp, omdat het een hyperbolische, overdreven gestelde, claim is. Scherpere retorica komt voort uit als ernstig ervaren groepstegenstellingen, maar leidt daar op haar beurt ook weer toe.
    Schuyt oppert om bij groepstegenstellingen waar mogelijk te onderscheiden tussen waardenconflicten en belangenconflicten. Over waarden valt slecht te onderhandelen, daar gaat het om wat mensen heilig is. Maar bij belangenconflicten gaat het om de materiële basis van het leven, toegang tot scholing, arbeid en middelen, en daarover valt te praten.
    Wanneer zoveel mogelijk de groepstegenstellingen vertaald worden in zulke belangenconflicten (en zich dus laten oplossen), krijgen de groepen er steeds minder belang bij om zwaar in te zetten op de waardenconflicten. Dat maakt het eenvoudiger te komen tot een agreement to disagree, en geloof kan een plaats krijgen in een privédomein, weg van de publieke ruimte. Maar daar moeten groepen elkaar dan wel de ruimte voor geven. Insisteren op een right to offend lijkt dan geen goede opening.
    De discussie over het cartoonconflict is een westers onderonsje. Dat is jammer, het betekent dat de ‘diagonale’ communicatie ook nog eens niet erg goed gelukt is.
    Mochten de cartoons?
    Ja, vermoedelijk wel. Publicatie diende het publieke debat, dat bleek wel, en de satirische middelen die gebruikt werden staan in een goede traditie.
    Moesten de cartoons?
    Nee, in tegenstelling tot wat Hirsi Ali claimde. Vrijheid van meningsuiting impliceert ook het recht om uit vrije wil keuzen te maken in onze omgang met dat recht.

Tussenstuk:
Beledigen of beschermen

Koningin Beatrix betoogde in haar kerstboodschap op 25 december jongstleden dat er geen recht op beledigen bestaat. ‘Godsdienstvrijheid geeft geen vrijbrief om te kwetsen of op te roepen tot haat.’ De uitspraken leidden tot een hernieuwde discussie over de vrije meningsuiting op de opiniepagina van de Volkskrant.
    Afshin Ellian en Leon de Winter meenden dat gekwetst (kunnen) worden de prijs is voor een pluriform publiek debat. Nausicaa Marbe stelde dat minderheden er goed aan doen een dikke huid te kweken. Zelfcensuur schaadt de democratie, vond Atzo Nicolaï.
    In Frankrijk dient momenteel het proces tegen het blad Charlie Hebdo. Dit polemische tijdschrift publiceerde de Deense cartoons en voegde er nog satirische Mohammed-tekeningen van eigen makelij aan toe. Drie Franse moslimorganisaties klaagden de redactie aan wegens belediging van moslims als groep en wegens racisme (dus niet wegens godslastering). Uitspraak op 15 maart.


Red.:   Een heel lang verhaal, dat faalt op een enkele omissie: het inzicht dat een religie ook het right to offend claimt, namelijk het right to offend iedereen die een andere of geen religie heeft. Sluiter's verhaal is prachtig, als er sprake is van een enkele religie. Zodra twee religies in elkaars buurt komen, valt het onmiddellijk door de mand door dit enkele punt. Zodra een religie het right to offend claimt ten opzichte van anders- en niet-gelovigen, hebben die anders- en niet-gelovigen alle rechten om die religie terug te beledigen. En in het actuele geval, christendom en islam, staat er genoeg beledigends in de canoniek geschriften van die religies, om ieder recht op terugbelediging, hoe ernstig ook, te rechtvaardigen. Wat dat betreft heeft Geert Wilders dus volkomen gelijk: wil de islam aanspraak maken op een respectvolle benadering, zullen ze eerst de respectloze delen uit hun koran moeten scheuren.
   Zonde dus, dit verhaal, van de 2043 woorden.


Terug naar Allochtonendebat 2006  , Allochtonen overzicht  , of naar site home .