Over de rechtvaardiging van oorlog

7 jul.2006

Eerst een vrij uitgebreid artikel aan de hand van boekbesprekingen door de filosoof Hans Oosterhuis. Daarna volgt een analyse van de redactie:


De Volkskrant, 30-06-2006, door Hans Achterhuis, hoogleraar systematische wijsbegeerte aan de Universiteit Twente

Wel of geen oorlog, dat is de kwestie

Hoe zit het met de oorlog van Bush tegen het terrorisme? Staat onze beschaving op het spel? En is het Amerikaanse militair ingrijpen dus geoorloofd? Het zijn actuele vragen rond een betrekkelijk nieuwe ethiek: die van de oorlog.


Vanaf zo ongeveer het midden van de jaren zeventig van de vorige eeuw is er sprake van een schijnbaar onweerstaanbare maatschappelijke opmars van de ethiek. Het thans zo vaak versmade elan van de jaren zestig was vooral politiek van aard. Met goede daden zou de wereld niet verbeterd worden, wel met verandering van de maatschappelijke structuren. Omdat ook het persoonlijke politiek heette te zijn, was er zelfs in de privésfeer nauwelijks ruimte voor zedelijke normen en waarden. In dit maatschappelijke klimaat werd er vooral lacherig gereageerd op de toenmalige oproep van premier Van Agt tot een ‘ethisch reveil’.
Het spotten met de ethiek hebben de meeste linkse critici onderhand wel afgeleerd. Morele oordeelsvorming heeft zich uitgebreid tot veel verschillende maatschappelijke domeinen. Medische ethiek, bedrijfsethiek, milieu-ethiek, sportethiek, geen stukje van de samenleving lijkt te kunnen ontsnappen aan de triomftocht van de moraal.
    Sinds enkele jaren heeft de ethiek ten slotte ook een maatschappelijk veld in bezit genomen waarvan we dachten dat het er immuun voor was: de oorlog. We beschikken in ons land over twee vuistdikke delen Militaire ethiek, een theoretisch getint werk, en Praktijkboek militaire ethiek. Morele dilemma’s uit de oorlog komen hierin uitputtend aan bod, en morele vorming van soldaten wordt uitvoerig en zorgvuldig besproken. Als (leidinggevende) militairen evenveel van strategie weten als ze uit deze boeken over ethiek kunnen leren, hebben wij ongetwijfeld een leger dat zowel militair-strategisch als militair-ethisch van wanten weet. Wel moeten beide terreinen ongetwijfeld meer verbonden worden. Het klassieke strategisch handboek Over de oorlog van Von Clausewitz bijvoorbeeld komt nu nergens in de twee ethiekboeken ter sprake, zelfs de naam van de auteur blijft onvermeld.
    De meest geciteerde denker in beide boeken is de Amerikaanse ethicus Michael Walzer. Dat lijkt mij terecht. Walzer schreef in 1977 een onderhand klassiek geworden studie over het vraagstuk van de rechtvaardige oorlog. Na zo’n kleine dertig jaar verschijnt dit boek nu als Rechtvaardige en onrechtvaardige oorlogen, in een – het zij maar direct gezegd – degelijke en goed leesbare vertaling. Dat er bij ons behoefte aan is, lijkt mij duidelijk. Wij zijn met onze al dan niet humanitaire interventies sluipenderwijs een actieve militaire mogendheid geworden. En als het morele gidsland dat we toch nog steeds een beetje zijn gebleven, proberen we ons geweldgebruik steeds ethisch te beoordelen en te rechtvaardigen. Bij elk slachtoffer van Nederlands geweld, van Irak tot Afghanistan, worden tot in de Tweede Kamer toe ethische vragen en kritieken opgeworpen.
    In een recent artikel dat in de bundel Arguing about War verscheen, situeert Walzer het ontstaan van zijn studie binnen de algemene overgang van politiek naar ethiek in het laatste kwart van de vorige eeuw. In de Verenigde Staten werd deze overgang met name gestimuleerd door de verlegenheden en impasses van de oppositie tegen de Vietnam-oorlog, waar Walzer actief deel van uitmaakte. Het linkse verzet tegen de militaire betrokkenheid in Zuidoost-Azië werd vooral in politieke termen verwoord.
    De sterk door het marxisme geïnspireerde actievoerders deelden een politiek-realistische wereldvisie met de machthebbers in Washington en de militairen in het Pentagon. Waar de laatsten nationale belangen ontwaarden die verdedigd moesten worden, ontdekten de eersten Amerikaans imperialisme dat zij te vuur en te zwaard, vaak in naam van ‘De Revolutie’, bestreden. Voor de moraal was in dit soort strijd geen plaats. Elke verwijzing ernaar getuigde van machteloos en ‘burgerlijk’ (een erger scheldwoord viel toen niet te bedenken) moralisme. Als de ethiek al van stal werd gehaald, werd ze vooral selectief en instrumenteel ingezet. Ze werd niet zelfstandig van waarde geacht, maar alleen als wapen gebruikt om het Amerikaanse imperialisme extra zwart te maken.

Toch leefde er volgens Walzer bij grote delen van de Vietnam-beweging onder de oppervlakte van de politieke leuzen een authentiek gevoel van morele verontwaardiging over wat de Amerikanen in Vietnam aanrichtten. Men beschikte alleen niet over de termen en begrippen om deze emotie samenhangend te verwoorden. In zijn grote studie probeert hij daarom morele concepten uit te werken en ze vanuit een overkoepelende theorie te presenteren.
    Dit theoretisch kader ontleent hij aan de aloude theorie van de rechtvaardige oorlog, die in de 5de eeuw voor het eerst gestalte kreeg bij de kerkvader Augustinus. Ze werd verder ontwikkeld via de middeleeuwse scholastieke theologie en het natuurrecht van onze eigen landgenoot Hugo de Groot. In het tijdperk van de nationale oorlogen van de laatste paar eeuwen raakte ze in onbruik. Het nationaal belang van soevereine staten die geen rechter boven zich duldden, verdroeg zich niet met beperkende en kritische morele beschouwingen. Zoals gezegd kwam daar vooral verandering in door de oppositie tegen de Vietnam-oorlog.
    Als Walzer op de traditie van de rechtvaardige oorlog teruggrijpt, doet hij dat op een losse manier. Nergens worden de gedachten van Augustinus, Thomas van Aquino of Hugo de Groot systematisch uiteengezet. Walzers methode is casuïstisch van aard. Steeds vertrekt hij vanuit een casus, een praktijkvoorbeeld, op grond waarvan een dilemma of vraagstuk exemplarisch kan worden belicht. Een volgend voorbeeldig geval nuanceert dan soms weer een aantal van de lessen en richtlijnen die eerder getrokken werden. Geen enkele keer mogen we namelijk de context vergeten, op straffe van inderdaad machteloos en abstract gemoraliseer. Deze opzet maakt Rechtvaardige en onrechtvaardige oorlogen af en toe tot taaie leeskost. Soms wil je als lezer gewoon graag een eenduidig standpunt of een heldere algemene richtlijn van de auteur gepresenteerd krijgen.
    Maar de voorbeeldgevallen van oorlogen uit heden en verleden zijn vaak zo goed gekozen, dat je Walzer zijn breedsprakigheid snel vergeeft. Ze lopen van de Peloponnesische oorlog tussen Athene en Sparta tot de guerrillastrijd van Mao Zedong en de Amerikaanse interventie in Vietnam. Als lezer raak je op den duur overtuigd van de juistheid van deze aanpak. Wanneer de ethiek iets over oorlogvoering te zeggen wil hebben, kan dat alleen via praktijkvoorbeelden die steeds laten zien dat verschillende ethische keuzes mogelijk zijn die niet in strijd hoeven te komen met de door realisten veelvuldig aangeroepen ‘militaire noodzaak’.
    In de indeling van zijn boek hanteert Walzer het klassieke onderscheid dat de traditie van de rechtvaardige oorlog maakt tussen het jus ad bellum en het jus in bello, het recht om een oorlog te voeren en de ethische beoordeling van afzonderlijke handelingen die in een oorlog plaatsvinden. De enige gerechtvaardigde aanleiding om een oorlog te beginnen ligt volgens Walzer in de agressie van het ene land tegenover het andere. Een oorlog kan alleen verklaard worden door een legitieme overheid die de integriteit van de nationale gemeenschap wil verdedigen. In het verleden voldeden deze criteria redelijk, in de huidige wereldsituatie zijn ze niet altijd eenvoudig toe te passen. Wat moeten we onder agressie verstaan? Wanneer is een overheid niet alleen legaal maar ook moreel legitiem? Mag er ingegrepen worden bij grootschalige schending van de mensenrechten?

De vraagstukken van de preventieve oorlog, van de burgeroorlog en van de humanitaire interventie worden door Walzer steeds vanuit een concreet voorbeeld uitvoerig belicht. In een tweede voorwoord voor zijn boek, dat Walzer in 2000 schreef, geeft hij toe dat met name de problematiek van de humanitaire interventie in de huidige wereldsituatie een uitvoeriger bespreking zou verdienen. Casussen als Srebrenica, Kosovo, Oost-Timor en Rwanda zouden hiervoor ethisch uitgewerkt dienen te worden. Walzer heeft echter gelijk als hij stelt dat de globale richtlijnen die hij in zijn hoofdstuk over interventie ontwikkelt, allerminst verouderd zijn.
    Wanneer het vervolgens over het jus in bello gaat, poneert Walzer met nadruk dat dit logischerwijs onafhankelijk gezien moet worden van het jus ad bellum. De oorlogsregels dienen te allen tijde te worden gehandhaafd, los van de vraag of een oorlog op rechtvaardige gronden begonnen is. Het goede doel waarvoor men strijdt of het grote kwaad dat de vijand zou incarneren, rechtvaardigt op geen enkele wijze de overtreding van de conventionele oorlogsregels die op de mensenrechten zijn gebaseerd. Centraal hierin staat sinds Augustinus het onderscheid tussen combattanten en non-combattanten. Soldaten zijn over en weer een legitiem doelwit van aanvallen, niet betrokken burgers dienen ontzien te worden.
    Weer moet opgemerkt worden dat dit onderscheid bij de moderne oorlogsvoering moeilijker te maken is dan in het verleden, toen oorlogen vaak door grote veldslagen tussen legers werden beslist. In dit kader behandelt Walzer de ethische toelaatbaarheid van blokkades en economische sancties die de burgerbevolking treffen. Ook de specifieke vragen die door guerrillaoorlog en terrorisme rijzen, worden in een apart hoofdstuk besproken. De sinds Augustinus ook al bestaande norm van het dubbele effect wordt hierbij door hem tot in finesses uitgewerkt. Wanneer, zoals in de huidige oorlogen vaak gebeurt, een militaire handeling meerdere effecten heeft, mag het eventuele negatieve effect niet zijn beoogd. Sinds de NAVO-interventie in Kosovo kennen we dit criterium via het begrip collateral damage. Dat burgers ook slachtoffer kunnen worden van op militaire doelen gerichte acties, dient zoveel mogelijk te worden voorkomen.
    In het vierde deel dat over oorlogsdilemma’s gaat, introduceert Walzer vervolgens de sinds het verschijnen van zijn boek heftig omstreden theorie over ‘de uiterste noodzaak’. In bepaalde situaties, wanneer het voortbestaan van de centrale waarden van een nationale gemeenschap op het spel staat, acht hij het geoorloofd alle ethiek terzijde te schuiven.
    Het enige voorbeeld dat hij hiervoor noemt, is de beginfase van de Tweede Wereldoorlog toen Churchill besloot Duitse steden te bombarderen. Wat in eerste instantie gerechtvaardigd kon worden, gold niet meer voor de terreurbombardementen in de laatste fase van de strijd, toen de directe totalitaire dreiging verdwenen was.
    Met zijn idee van de uiterste noodzaak wil Walzer politiek realisten tegemoetkomen. Hiermee zet hij de deur voor het volledig terzijde schuiven van ethische normen echter wel op meer dan een kier. Want hoe zit het met de door Bush afgekondigde oorlog tegen het terrorisme? Staat daar onze hele beschaving op het spel, zoals vaak gesuggereerd wordt? Is dus alles geoorloofd om deze dreiging af te wenden?
    Walzer is zich overigens goed bewust van de vele mogelijkheden tot interpretatie die zijn hele theorie biedt. Het grootste gevaar van de theorie van de rechtvaardige oorlog, erkent hij in zijn tweede voorwoord, ligt juist in het succes ervan. Militairen blijken vaardig ethische termen te kunnen hanteren om hun ingrepen te rechtvaardigen. Om maar even met de actualiteit te eindigen: op 3 juni berichtte de Volkskrant dat de commandanten van het Amerikaanse leger in Irak gezamenlijk besloten hadden dat alle soldaten ‘een training in ethiek’ zouden krijgen. Zo meenden zij ontsporingen en moordpartijen te kunnen voorkomen. Zal het echt helpen, vraagt de cynicus zich af, of leidt het vooral tot meer hypocrisie en afscherming van de pers?
    Walzer onderkent dit soort problemen. Hij stelt echter met recht dat zonder militaire ethiek een kritische discussie erover helemaal niet kan plaatsvinden. Bij dit soort discussies zal Rechtvaardige en onrechtvaardige oorlogen ongetwijfeld nog lange tijd maatgevend blijven.

Michael Walzer: Rechtvaardige en onrechtvaardige oorlogen. Vertaald uit het Engels door Henk Schreuder Atlas; 510 pagina’s; € 34,90 ISBN 90 450 0528 X
Michael Walzer: Arguing about War. Yale University Press, import Roodveldt; 224 pagina’s; € 30,25 ISBN 03 001 03 654
Th.A. van Baarde, A.H.M. van Iersel en D.E.M. Verwey (red.): Militaire ethiek. Damon; 398 pagina’s; € 18,90 ISBN 90 5573 3105
Praktijkboek militaire ethiek. Damon; 596 pagina’s; € 18,90 ISBN 90 5573 5043


Red.:   De geschiedenis leert dat een rechtvaardige oorlog een oorlog is waar iedereen de rechtvaardigheid van inziet. Is er meer dan de miniemste fractie van de oorlogvoerende bevolking tegen, is het uiterst onwaarschijnlijk dat een oorlog rechtvaardig is. En dit geldt in nog veel sterkere mate voor een preventieve oorlog. De meer recente grootschalige voorbeelden zijn Vietnam en Irak.

Een nog grootschaliger voorbeeld is dat van de niet-gevoerde oorlog tegen de Sovjet-Unie. In het westen was er nooit meer dan de miniemste fractie tegen een oorlog tegen de communisten - bijna vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog tot en met de zeventiger jaren was het anticommunisme zo hevig dat uitspraken als "liever atoomdood dan rood" en "de enige goede communist is een dode communist als een teken van gezond verstand werden gezien."Het feit dat die oorlog er niet gekomen is, ligt slechts aan een enkel ding: het feit dat de Sovjet-Unie atoomwapens had. En ook in dit geval heeft de geschiedenis keihard bewezen dat de oorlogsvoerders ongelijk hadden, en die uiterst miniem fractie die tegen oorlog was gelijk had.

De verklaring voor het feit dat het verzet tegen oorlog in de praktijk altijd van miniem fracties komt, zal voor degenen die meer op deze website gelezen hebben niet moeilijk zijn. In alle onbeschaafde en half-beschaafde maatschappijen, waaronder de westerse, zijn de mensen die de macht hebben tevens mensen die van macht houden. Mensen die van macht houden, houden daarvan omdat ze ze die macht kunnen botvieren op ander mensen, met weinig of geen aandacht voor de belangen van die anderen. Vrijwel alle liefhebbers van macht zijn psychopaten, en de meeste feitelijke machthebbers hebben kleinere of grotere psychopathische trekken uitleg of detail . Deze mensen hebben dus helemaal geen bezwaren tegen oorlog - oorlog is een manier om hun macht te laten blijken.

In de top van de maatschappij is er dus een sterke neiging naar oorlog. Het feit dat, zoals geconstateerd, de feitelijk weerstand tegen oorlog meestal uiterst miniem is, komt omdat de laag onder de top, de middenklasse, waaronder de intellectuele meningsvormers, voor het overgrote deel meelopen met de machtigen, omdat de niet-productief zijnde intellectuele klasse voor haar inkomen afhankelijk is van de meerwaarde die de machtigen aan de arbeid van de lagere klassen in de maatschappij ontrekken. Die intellectuele middenklasse zorgt er door middel van retoriek en propaganda voor dat de rest van de maatschappij de standpunten van de machtigen overneemt. Op dus die kleine groep der mensheid na die heeft geleerd voor zichzelf te denken, die groep die in de literatuur vertegenwoordigd is door het kleine jongetje dat roept dat de keizer geen kleren aan heeft.

De oorlogszucht van de intellectuele middenklasse vindt men natuurlijk het duidelijkste aan de rechter kant van het politieke spectrum. Maar ook wat men ziet als de linkerkant zijn er vele pro-oorlog activisten. Een als links bekend staande krant als de Volkskrant heeft er meerdere (vrijwel de gehele buitenlandsectie) - een voorbeeld is Arnout Brouwers, waarvan een groot artikel hier uitleg of detail .

Terug naar Moraal, lijst , Rijnlands beleid , Rijnlands beleid, overzicht  , of naar site home .