Bronnen bij Canondiscussie

De canondiscussie heeft vrij uitgebreid gewoed, over langere tijd in verschillende uitbraken. De onderstaande is uit de Volkskrant, waar waarschijnlijk de grootste diversiteit van meningen was te vinden. Ze is gestart door Michaël Zeeman, die wat betreft de normale tweedeling in beide kampen staat, daar hij als cultuur-intellectueel de hoge culturele waarden verdedigt, en in andere zaken ook multicultureel denkt. De meeste van de andere artikelen zijn directe reacties hierop en op elkaar, gezet in chronologische volgorde (grotendeels). Voor het gemak van referentie zijn de bijdrages eerst een lijst ervan:

Michaël Zeeman propageert de culturele canon
Kees Beekmans argumenteert dat de canon weinig aanspreekt bij allochtone vmbo'ers
Michaël Zeeman reageert op Beekmans, met als veelzeggende titel: Van klassebepaald naar rasbepaald onderwijs.
Marjolijn Februari steunt Zeeman en pleit voor kwaliteit in cultuur en canon
Beekmans verdedigt de allochtone machocultuur tegen Februari
Februari corrigeert Beekmans
Maarten Doorman beslist een paar deeldiscussies
Thomas von der Dunk heeft een concreet voorstel
Wim van der Doel heeft een concreet voorstel

Dit laat ook meteen zien waarom de discussie vaak zo fel en/of moeizaam was: ze raakte direct aan de discussie over de multiculturele samenleving.


De Volkskrant
, 31-01-2005, column van Michaël Zeeman

Opnieuw: de canon

Elk Italiaans kind dat de 'scuola media' bezoekt, de school waarop het gros van de kinderen na het basisonderwijs belandt, wordt geacht I promessi sposi, De Verloofden, van de 19de-eeuwse schrijver Alessandro Manzoni te lezen. Dat boek is dé klassieke historische roman van Italië, uit de hoog-romantiek, enigszins te vergelijken met De lotgevallen van Ferdinand Huyck van Jacob van Lennep of Het Huis Lauernesse van Geertruida Bosboom-Toussaint bij ons. Het is een dik boek en de taal waarin het geschreven is, is verre van alledaags.
    Desondanks vinden de Italianen dat iedereen dat boek gelezen hoort te hebben. Dat is ook gelukt: iedereen kent het, de kruidenier, de baliemedewerkster van het reisbureau, de krantenverkoper, de kapper; die heb ik er een voor een voor u over getentamineerd. Toch maken de meeste Italianen van boven de vijftien over het algemeen geen ongelukkiger of verwarder indruk dan hun Nederlandse generatiegenoten.
    Elk Italiaans kind dat een lyceum bezoekt - het liceo classico of het liceo scientifico, ongeveer ons gymnasium en ons atheneum - wordt in de vierde klas getracteerd op de Divina Commedia van Dante Alighieri. Op sommige scholen wordt alleen L'Inferno behandeld, op andere doen de docenten ook nog Il Purgatorio. Aan Il Paradiso komen ze maar zelden toe en daar is ook geen reden toe, want het blijft schoolwerk. Er is, vanzelfsprekend, geen Nederlands equivalent van dat grote werk, maar als je, naar onalledaagsheid van taal en thematiek, een vergelijking zou moeten maken, dan zou je zeggen dat het gelijk staat aan het behandelen van alle bijbelse drama's van Joost van den Vondel.
    Ook Italiaanse gymnasiasten en lyceïsten of zij die dat ooit geweest zijn maken geen krankzinniger of toegetakelder indruk dan hun Nederlandse lotgenoten. Integendeel, ben ik geneigd te zeggen.
    Iedere enigszins wel opgeleide Italiaan kent zijn Dante - en vaak nog tamelijk goed ook. Toen ik eens met een vriend van mij, die aan een Nederlandse universiteit verbonden is en daardoor nogal sceptisch is over wat je mensen kunt bijbrengen, in Rome ging dineren, twijfelde hij aan mijn kennis van Italiaanse zaken. Hij vond dat ik verliefd was op Italië en dat is ook zo (en niet alleen op Italië, trouwens). Mijn verliefdheid zou mij blind of ten minste hallucinant hebben gemaakt.
    Wij namen de proef op de som en parafraseerden bij onze bestellingen Dante's Inferno: 'Het was op een weg in 's levens midden, dat ik een enorme trek kreeg in rombo al forno', of: 'die dag lazen zij niet verder in het menu'. De ober schoot in de lach en herstelde subiet de verminkte citaten en maakte ze met glimmende ogen af.
    Mijn vriend is daarna meteen een tractaat over nut en noodzaak van de canon gaan schrijven, Kiekertak en Klotterbooke, want hij begreep het belang van wat hij gehoord had. Een van de mogelijkheden, misschien zelfs wel opdrachten, van het onderwijs is mensen een gemeenschappelijk referentiekader bijbrengen. In Nederland heeft de afgelopen kwarteeuw de gedachte postgevat dat het levensgevaarlijk, reactionair en totalitair is schoolkinderen een boek van Geertruida Bosboom-Toussaint of Jacob van Lennep te laten lezen. Het bestuderen van werk van Joost van den Vondel wordt zelfs universitair studenten Nederlands ten stelligste ontraden. Wat je ervan krijgt is niet helemaal duidelijk, maar goed kan het niet voor je zijn. Er zijn universiteiten waar de leerstoel 17de-eeuwse Nederlandse letterkunde veiligheidshalve maar is opgeheven.
    Eervorige week heeft de Onderwijsraad een advies gepubliceerd waarin wordt bepleit maar weer eens wat canonieke eisen voor het onderwijs in de eigen cultuur en geschiedenis op te stellen. De Onderwijsraad beriep zich daarbij op de rede die Maarten Doorman uitsprak toen hij de Volkskrant-leerstoel aan de Universiteit van Amsterdam aanvaardde. Interessant was dat dat college de strekking van dat betoog blijkbaar onderschrijft, namelijk dat het een goed idee is schoolgaande kinderen ook wat te leren over de historische achtergrond van de cultuur waarin zij leven, maar de discussie over het wat uit de weg ging.
    Vorige week maandag belegde de Tweede Kamer een informele discussiebijeenkomst over die kennelijk oplevende behoefte aan canoniek onderwijs in literatuur en geschiedenis. Twee inleiders, tien vertegenwoordigers uit wat zo huiveringwekkend 'het veld' wordt genoemd, tien Kamerleden. Het opmerkelijkste was de bekentenis van de Kamerleden dat er in het onderwijs zo te horen iets gebeurd was wat zij niet gewild hadden. De veldwerkers wilden dat ook al niet en de inleiders hadden beiden al breed uitgemeten dat zij de verpaupering van het onderwijs een ramp vonden.
    De schuldvraag is niet zo interessant, interessanter is de zaak nu te herstellen. Het ellendigste wat ons daarbij kan overkomen is een drassige discussie over de aard van de canon en wie die dan wel bepalen mag en hoezo en waarom dan wel. Waar het om gaat is die kinderen een gemeenschappelijk referentiekader te verstrekken.


De Volkskrant, 09-02-2005, column van Kees Beekmans

Een canon tegen de angst

Het lijkt mij dat geen mens bij zijn volle verstand tegen een canon kan zijn. Evenmin kan een zinnig mens beweren dat er niet al zoiets als een canon is, want die is er natuurlijk allang. Sommige boeken (literatuur) worden belangrijk gevonden, andere niet, en hetzelfde geldt voor gebeurtenissen uit de Nederlandse- en de wereldgeschiedenis.
    Dus: er wordt al een selectie gemaakt, je kunt schoolgaande kinderen en studenten immers niet alles laten lezen of leren. Ik geef toe dat het des Nederlands is dat die selectie van school tot school, van universiteit tot universiteit nogal zal verschillen. Het kan beslist geen kwaad daar wat aan te doen.
    Je kan 'literatuurpaus' Michaël Zeeman moeilijk verwijten dat hij onlangs op deze plaats een pleidooi hield voor een expliciete en ik vermoed ook omvangrijke literaire canon. Zeeman wil beschermen wat hem lief is, en hij moet dat ook doen. Vermakelijk waren de passages waarin Zeeman de zogeheten willekeurige Italiaan - de kruidenier, de baliemedewerkster, de krantenverkoper, de kapper -'tentamineert'. Allemaal vinden ze dat iedereen De Verloofden van de 19de-eeuwse schrijver Allessandro Manzoni moet hebben gelezen, 'dé klassieke historische roman van Italië'. En iedereen ként het ook, voegt Zeeman eraan toe. En de Italianen kennen niet alleen hun Manzoni. Als Zeeman in Rome met een vriend uit eten gaat, blijkt de ober niet alleen Zeemans citaten uit Dantes Inferno te herkennen, hij kan die - opzettelijk door Zeeman verminkt - nog corrigeren ook. Kom daar in Nederland maar eens om.
    Volgens Zeeman leest elk kind dat de scuola media bezoekt de roman van Manzoni, 'een dik boek en de taal waarin het geschreven is, is verre van alledaags'. Ik vind het moeilijk dat te geloven. Het gros van de Italiaanse kinderen, zegt Zeeman, belandt op die scuola media, en je zou die scuola media dus het Italiaanse vmbo kunnen noemen, want 60 procent van de Nederlandse kinderen belandt op het vmbo.
    Ik ken die kinderen, hoewel ik onmiddellijk toegeef dat mijn blikveld beperkt is want ik werk op een zwarte vmbo-school. Laat mij dus vooral spreken over de wenselijkheid van een canon voor onze 'zwarte' schoolgaande jeugd. Moet ook hen dit zogenaamde 'gemeenschap-pelijk referentiekader', deze op en top Nederlandse canon worden verstrekt? Moet, met andere woorden, de Marokkaanse vakkenvuller Max Havelaar lezen? Moet de toekomstige Turkse elektricien, of liever, want zo zal het eerder zijn, de toekomstige Turkse assistent van de elektricien, moet deze jongen de Gysbrecht van Aemstel gelezen hebben?
    Ik vraag het maar, want ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat angst op z'n minst een factor is in de hele discussie over de canon. Ik verdenk Michaël Zeeman niet van die angst - zwarte scholen liggen denk ik weer buiten zijn blikveld. Maar de Onderwijsraad, die een paar weken geleden met het advies voor een canon kwam, moet hebben aangevoeld dat de timing niet beter kan.
    Want de ontvankelijkheid voor zo'n canon is op dit moment groot, groter in ieder geval dan ie de afgelopen decennia is geweest. Nogmaals: ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat die grotere ontvankelijkheid iets te maken heeft met de toenemende aantallen allochtonen in dit land, de toenemende aantallen moslims. en de angst voor fundamentalisme. Wie zich bedreigt voelt, gaat automatisch zijn identiteit versterken.
    En ja, zou je denken, wie kan er nu tegen zijn, tegen het onderwijzen van onze allochtone jeugd, ze een Nederlands referentiekader bijbrengen. 'Toch niemand? Maar zo eenvoudig liggen de zaken helaas niet.
    Een column schrijven over de canon, zijn belezenheid - het geeft Michaël Zeeman status. Maar leerlingen op het vmbo, de zwarte en de witte, en dan vooral degenen die onder het niveau van de mavo zitten - en dat geldt voor 50 procent van alle kinderen in Nederland - houden niet van lezen. Ze kunnen het niet goed, ze ondergaan het als een vernedering. Voor hen, anders dan bij Zeeman, werkt lezen statusverlagend - ze zullen de neiging hebben ervan weg te lopen. Sleutelen aan het motorblok van een scooter daarentegen werkt, als ze het kunnen, statusverhogend. Ze kunnen het, het geeft dus status, en dus vinden ze het leuk. En als ze het leuk vinden, omdát het status geeft, worden ze er misschien ook goed in. En iets kunnen is voor in ieder geval de kinderen van de zwarte scholen de enige manier om een plek in de Nederlandse samenleving te veroveren.
    Een canon maakt geen Nederlanders van ze. Werk wel. Ik ben niet tegen een canon maar ik pleit voor realistisch onderwijs, voor wat überhaupt mogelijk is - anders jaag je deze kinderen van school, zonder diploma. Voor hen dus een uiterst beknopte versie van de canon graag.
 

De Volkskrant, 14-02-2005, column van Michaël Zeeman

Van klassebepaald naar rasbepaald onderwijs

Als in de 17de eeuw buitenlandse bezoekers de Nederlandse Republiek aandeden, was er één waarneming die stelselmatig terugkeerde in hun berichten naar huis of in hun achteraf geboekstaafde herinneringen. Zij waren doorgaans naar de Lage landen gereisd om met eigen ogen het mirakel te aanschouwen dat zich daar had voltrokken.
    Een klein land, een klein volk had zich verzet tegen de machtigste heerser en het grootste rijk ter wereld en het was in zijn opzet geslaagd. Dat land had sedertdien geen soeverein vorst meer, die bij de gratie Gods regeerde, en desondanks sloegen de burgers van dat land elkaar niet in bandeloosheid en rechteloosheid de hersens in, althans niet vaker en harder dan elders.
    Nieuwsgierigheid naar het reilen en zeilen in die jonge staat en naar zijn opmerkelijke succes had hen op reis doen gaan. Maar behalve de verschijningsvormen van het economische, militaire en politieke welvaren, berichtten zij dikwijls ook nog over iets anders naar huis, iets van sociaal culturele aard. Zij waren getroffen door het feit dat zoveel inwoners van dat land konden lezen en schrijven, eenvoudige lieden en vrouwen inbegrepen. Dat was iets ongewoons, het was hun in elk geval van huis uit niet vertrouwd.
    Er is veel onderzoek naar gedaan. Dat is lastig onderzoek. Is iemand die zijn handtekening kan zetten gealfabetiseerd? Zijn de leden van kerkeraden in kleine dorpen die de acten van hun vergaderingen opmaken of ondertekenen representatief en zo ja voor wie dan precies?
    Hoe dat onderzoek ook gewaardeerd wordt, vast staat dat een opvallend deel van de toenmalige Nederlandse bevolking en niet alleen het deel dat tot de uitgesproken maatschap-pelijke elite behoorde, toegang had tot het gedrukte of geschreven woord.
    Dat heeft het, een kleine vierhonderd jaar later, niet meer. Verleden week reageerde mijn collega-columnist, Kees Beekmans, op een column die ik over de noodzaak van een culturele en historische canon geschreven had. De grappen en spitsvondigheden doen er nu even niet toe, waar het me om gaat zijn Beekmans' zuiver pragmatische motieven om mijn pleidooi te relativeren en mij voor een sympathieke doch enigszins bizarre proseliet te verslijten.
     Beekmans is in het dagelijks leven leraar aan een zwarte vmboschool. Hij schrijft over zijn ervaringen daar. Hij gokt dat ik dergelijke scholen slecht of in het geheel niet ken. Die gok is juist. Mijn pleidooi betrof daarom ook niet het vmbo, maar het voorbereidend wetenschap-pelijk (vwo) en het academisch onderwijs. Die twee ken ik wel. Niet alleen heb ik het karakter van voorbereiding op wat dan ook van dat vwo gedurende de afgelopen tien jaar zien afnemen, ik heb ook de omslag in taalvaardigheid van universitair studenten in de letteren, tweede helft jaren negentig, met de rode pen in de hand kunnen vaststellen. Het aantal studenten dat zijn eigen taal niet meer machtig was nam gestaag toe, totdat het, juist voor de eeuwwisseling, een meerderheid was geworden. College geven aan een universiteit veranderde in remedial teaching op lagere-schoolniveau.
    Kinderen op het vmbo, schrijft Beekmans, houden niet alleen niet van lezen, 'ze kunnen het niet goed en ze ondergaan het als een vernedering. Het werkt status-verlagend en ze hebben de neiging ervan weg te lopen.'
    Als het waar is, is het verschrikkelijk. Van alle leerlingen bezoekt 60 procent na het lager onderwijs zo'n vmbo-school. Daarna gaan ze de samenleving in. Hoe je je daar moet redden en hoe je je daarin enigszins op je gemak kunt voelen als je niet goed kunt lezen, is mij een raadsel. Zelfs de meeste televisie-programma's zijn ondertiteld, zelfs voor de domste ontspanning moet je, anders gezegd, kunnen lezen. Over aangifteformulieren. parkeerbonnen, verzekeringspolissen en aanvraagformulieren voor een uitkering zwijg ik. Wie niet goed kan lezen, moet zich buitengesloten voelen. Zestig procent van de toekomstige volwassen bevolking kan, als Beekmans gelijk heeft, niet goed lezen. Dat is dan de uitkomst van een belangrijke omslag in het onderwijs gedurende de achterliggende tien, vijftien jaar. Alle onderwijs is tot op zekere hoogte klassebepaald: hadden je ouders een behoorlijke opleiding, dan is de kans dat jij die ook krijgt aanzienlijk - en omgekeerd. Dat is een gegeven, zij het dat wij een lange traditie hebben ons tegen dat gegeven te weer te stellen. De onderwijsrevolutie van de jaren zestig ging mede daarover.
    Die vmbo-scholen zijn voor een aanzienlijk deel zwart. Het is dus duidelijk wie de nieuwe groepen zijn die naar de marge van de samenleving worden gemanoeuvreerd. De strijd tegen het klassebepaalde onderwijs, die wij een kwarteeuw geleden zo vruchtbaar gewonnen leken te hebben, heeft plaats moeten maken voor rassebepaald onderwijs. Dat is verschrikkelijk. Voor de samenleving - maar vooral voor die kinderen: hun kinderen zullen immers opnieuw met een achterstand beginnen. We zijn er ten opzichte van vier eeuwen terug dus op achteruit geboerd.
 

De Volkskrant, 19-02-2005, column van Marjolijn Februari

Het volk verdient meer dan blikappelmoes en slechte gedichten

Laat ik Michaël Zeeman eens bijvallen. Eerst kreeg hij alle Volkskrantlezers over zich heen, omdat hij een pleidooi had gehouden voor poëzie. Toen kreeg hij een collegacolumnist over zich heen, omdat hij een pleidooi had gehouden voor lezen. Want, schreef de collegacolumnist, die werkzaam is in het beroepsonderwijs, lezen is lang niet voor iedereen goed. Onder leerlingen op het vmbo werkt lezen bijvoorbeeld statusverlagend en werkt daarentegen 'sleutelen aan hel motorblok van een scooter' erg statusverhogend.
    Zou het geen goed idee zijn, dacht ik gaandeweg deze discussie, om de oude bestseller Zen en de kunst van het motoronderhoud weer eens te lezen? In dat boek laat Robert Pirsig immers zien dat er helemaal geen verschil bestaat tussen lezen en sleutelen aan een motorblok. Bij alle intellectuele en ambachtelijke taken draait het uiteindelijk om precies hetzelfde: kwaliteit. Leg je hart in je werk, streef naar het beste. Be that scooter!
    'Om het concreet uit te drukken', schrijft Pirsig, 'wanneer je een fabriek wilt opbouwen, een motorfiets wilt repareren, of een land in juiste banen wilt brengen zonder te blijven steken, dan is klassieke, gestructureerde, dualistische, subject-objectkennis alleen, ofschoon noodzakelijk, toch niet voldoende. je moet over enig gevoel beschikken voor de kwaliteit van het werk. je moet kunnen voelen wat goed is. Dat brengt je vooruit.'
    Er is kortom geen wezenlijk verschil tussen wat je moet leren op een vmbo en wat je moet Ieren op een universiteit. Het gaat niet om scooters versus boeken, het gaat maar om één ding: het ontwikkelen van een gevoel voor wat goed is. Een gevoel dat je vervolgens ook moet aanboren
om een goede dichter te kunnen onderscheiden van een slechte. Want het doet er niet toe of zo'n dichter nu toegankelijke gelegenheidsverzen schrijft of raadselachtige vormexperimenten - als hij maar kwaliteit levert.
    In alle gekrakeel rond de Dichter des Vaderlands had vreemd genoeg niemand het over kwaliteit. Het ging om hoge cultuur versus lage cultuur, om toegankelijkheid versus ontoegankelijkheid, om elite versus volk. Niemand die gewoon zijn 'gevoel voor wat goed is' op de gedichten losliet en vaststelde dat Driek van Wissen weliswaar een erg aardige en toegankelijke gelegenheidsdichter is, maar helaas ook een erg slechte en toegankelijke gelegenheidsdichter.
    Zo schreef een Volkskrantlezer bestraffend aan Michaël Zeeman: 'Moet een Dichter des Vaderlands Nobelprijswaardige poëzie schrijven, of moet hij bij grote gebeurtenissen het volk vermaken met een gelegenheidsgedicht? Ik kan me vergissen, maar ik heb sterk het vermoeden dat zijn prioriteit bij dit laatste ligt. En wat een gelegenheidsgedicht kracht verleent, is eenvoud en eenduidigheid. Pure rijmelarij is dan eerder een voordeel dan een handicap.'
    Hier viel nogal wat tegen in te brengen. Ten eerste is er geen verschil tussen Nobelprijs-waardige poëzie en eenvoudige poëzie. Wislawa Szymborska heeft voor eenvoudige poëzie toch maar mooi de Nobelprijs gekregen. Ten tweede kan pure rijmelarij nooit een voordeel zijn: het etiket 'pure rijmelarij' is een negatief kwaliteitsoordeel. En waarom zou je het volk afschepen met gebrek aan kwaliteit?
    En daar zit precies het probleem. juist degenen die de elitaire Michaël Zeeman zo op zijn lazer gaven, legden zelf een grote minachting voor het volk aan de dag. Aan dat volk, schreef een andere Volkskrantlezer, 'is hoogdravend, moeilijk te proeven en te duiden dichtwerk, dat tot overmaat van ramp ook niet wil rijmen, nu eenmaal niet besteed.' Hebben zulke brief-schrijvers wel eens gelet op de ontoegankelijkheid van de meeste popteksten, de meerduidigheid van de meeste rapteksten? De populaire cultuur is helemaal niet eenduidig. En het geeft geen pas te doen alsof het volk - met al zijn vmbo-leerlingen - half imbeciel is.
    Het zou misschien allemaal nog niet zo erg zijn als dit cynisme niet ook de boventoon voerde in het onderwijsbeleid. Nog steeds draai ik verbijsterd de woorden in mijn hoofd om van staatssecretaris Mark Rutte, die verkondigde onze leerlingen te gaan opvoeden tot 'betere onderwijsconsumenten'. Er moest bovendien een betere 'klachtenregeling' komen voor de studenten. Zou het niet leuker zijn ze iets te leren? Ze duidelijk te maken hoe ze zelf hoogstpersoonlijk kunnen streven naar het beste? Of het nu gaat om het lezen van boeken of het sleutelen aan scooters?
    Het woord 'onderwijsconsument' is net zo verdomde cynisch als de gedachte dat slechte gedichten goed genoeg zijn voor het volk. Of de gedachte dat aan de meesten van ons'moeilijk te proeven' dingen niet zijn besteed. Dat laatste doet me vooral denken aan die volwassenen die hun leven lang blikappelmoes over hun eten blijven gooien - omdat het eten anders zo 'moeilijk te proeven' is. Zou er werkelijk ook maar één omstander te vinden zijn die in zo'n geval niet zou suggereren de appelmoes eens weg te laten en de boontjes eens te proeven? En dan heel voorzichtig de witlof? En een glaasje wijn misschien?
    Het verzet tegen hoge cultuur is kinderachtig en op niets gebaseerd. Het ontkent bovendien de voortdurende wisselwerking tussen lage en hoge cultuur. Waarom noemt NRC regels van dichter Weremeus Buning ('honderd klokken in Londen doen Londen bonzen/ en vier kathedralen Genua') pompeus - en de parodie van light verse dichter Stip ('Honderd stieren in Dieren doen Dieren tieren/ en tweehonderd wolven Wolvega') niet? Wie het verschil ziet mag het zeggen.
    Er is niks mis met hoge cultuur, er is niks mis met lage cultuur. Er is alleen iets mis met slechte kwaliteit. Willen we cultuur en onderwijs in Nederland nog redden, dan moeten we gauw zorgen dat we allemaal leren naar het beste te streven. Be that elite!
 

De Volkskrant, 23-02-2005, column van Kees Beekmans

Grotere mensen maken

Nee, Marjolein Februari, ik houd het volk - met al zijn vmbo-leerlingen - niet voor half imbeciel. En ja, Marjolein, het zou leuk zijn juist die vmbo-leerlingen 'wat te leren, ze duidelijk te maken hoe ze zelf hoogstpersoonlijk kunnen streven naar het beste'. Of het nu, inderdaad, om het lezen van boeken gaat of om het sleutelen aan een scooter.
    Ik refereer hier aan de column die Marjolein Februari afgelopen zaterdag in deze krant schreef, in het katern Het Betoog. Ik citeer nog de laatste twee zinnen van haar column: 'Willen we cultuur en onderwijs in Nederland nog redden dan moeten we gauw zorgen dat we allemaal leren naar het beste te streven. Be that elite!'
    Ik had beweerd dat je voorzichtig moet zijn met wat je vmbo-leerlingen te lezen geeft, met hoeveel je ze te lezen geeft, en hoe belangrijk je dat maakt. Ik had beweerd dat veel van de vmbo-leerlingen die onder het mavo-niveau zitten niet goed kunnen lezen, dat die het daarom als een vernedering ondergaan, dat het voor hen dus statusverlagend werkt en dat ze de neiging hebben ervan weg te lopen.
    En dat het, voeg ik er nu aan toe, nooit de bedoeling van onderwijs kan zijn leerlingen op de vlucht te jagen, dat je leerlingen met diploma van school wilt zien gaan, dat je daarom, nogmaals, voorzichtig moet zijn met de eisen die je stelt, met welke eisen je stelt.
    Voor alle duidelijkheid: ik heb het hier helemaal niet over lage cultuur en hoge cultuur en dat die hoge cultuur niet voor de massa bestemd zou zijn, of zoiets. Februari haalt die oude tegenstelling erbij, mij interesseert die niet - niet althans als leraar. Mij interesseren die kinderen.
    Mij interesseert dus de weg, de vraag: hoe? Ik heb niets tegen een abstract debat over wat wel of niet belangrijk is, ikzelf hou daar wel van, maar dingen moeten op school ook waargemaakt kunnen worden. Februari haalt een passage aan uit Zen en de kunst van het motoronderhoud om haar stelling te onderstrepen dat het maar om een ding gaat, en dat is: kwaliteit, ofwel, 'het ontwikkelen van een gevoel voor wat goed is'. Het maakt volgens haar niet uit wat je doet, of je nu scooters repareert of gedichten schrijft, het gaat erom dat goed te doen, naar 'het beste te streven'.
    Ik ben het helemaal met haar eens. Het is prachtig. Dat is precies wat moet gebeuren. Maar dan denk ik aan mijn leerlingen en dan daal ik vanzelf af naar het concrete niveau waarop ik dagelijks werk. Hoe 'vertaal' je dit nu naar onderwijs? Wat doe je met dat principe - naar kwaliteit streven, leerlingen leren naar kwaliteit te streven - in de klas? Hoe, met andere woorden, krijg je leerlingen zover dat ze naar kwaliteit streven, dat ze daar plezier in krijgen, dat dat een tweede natuur wordt? Hoe, met andere woorden, zorg je ervoor dat die kinderen het beste uit zichzelf gaan halen?
    Je hoeft geen idealist te zijn om dit te beschouwen als de taak van het onderwijs - ja, nog altijd. De taak is dus niet leerlingen, of studenten, voorbereiden op de maatschappij - dat is het grote misverstand van nu. Leerlingen voorbereiden op de maatschappij is een afgeleide taak.
Nee, de taak van het onderwijs - en de beste voorbereiding op de maatschappij - is van mensen grotere mensen te maken, mensen die geleerd hebben dat zij boven zichzelf kunnen uitstijgen.
    Ik heb zo het vermoeden dat ook Michaël Zeeman dit beoogt als hij voor invoering van een canon pleit. Daarom zijn wij het volgens mij ook niet oneens, evenmin verschillen mijn inziens Marjolein Februari en ik van mening. Maar de vraag blijft intussen wel: hoe krijg je dat voor elkaar? Wat moet het onderwijs doen?
    Ik werk, ik zei het al eerder, op een zwarte vmbo-school, en juist daar is het nodig dat leerlingen leren het beste uit zichzelf te halen, dat ook zij het waard zijn naar het beste in zichzelf te zoeken, dat ook zij wat te bieden hebben. Ze hebben niet veel zelfvertrouwen, zijn immers 'maar' Marokkaan, Turk; vader is 'maar' schoonmaker, als 'allochtoon' voelen ze buitengesloten. Alleen met zelfvertrouwen zullen zij boven zichzelf uitstijgen - dat moet op school dus vergroot worden.
    Dus moeten ze dingen doen die ze kunnen en dus leuk vinden, waar ze een zekere aanleg voor hebben, wat het ook is - en misschien zijn dat dingen waarmee ze niet eerder in aanraking kwamen, ik zeg het er maar bij. Veel van deze leerlingen kunnen er niet nog een vernedering bij hebben. Voor hen is dit, ik ben ervan overtuigd, de enige weg.


IRP
:  De argumenten van Beekmans vallen uiteen in twee delen: zijn leerlingen zijn zwak in leren lezen (e.d.), en: de poging hen dit te leren is contraproductief.
    Het eerste argument is op zich onzin: niemand die iets gaat leren is daar goed in. Anders hoefde hij het niet leren.
    Het gaat dus om argument nummer twee: hen iets leren werkt contraproductief. Als reden daarvan geeft Beekmans de lage sociale status van zijn specifieke doelgroep, de allochtonen. Als dat volkomen juist zou zijn, zou het voor iedereen met een lage sociale status moeten gelden. Er is overweldigend bewijs dat dat niet juist is. In de Verenigde Staten zijn vele bevolkingsgroepen binnengekomen met een een heel lage sociale status, waarvan de meeste zich hebben opgewerkt tot gewaarde burgers. In Nederland is dit gebeurd met Nederlands-Indiërs, Chinezen, Oost-Europeanen. Het ligt dus niet alleen aan de lage sociale status.
    Daarmee zijn de externe factoren grotendeels uitgeput. Het is dan voor de hand liggend om ook interne factoren in de analyse te betrekken, dat wil zeggen: is er iets aan de specifieke groep van Beekman's leerlingen dat bijdraagt aan het probleem?
    Eerst weer een ervaring van elders. De cultuur die in de Verenigde Staten het slechtst presteert in het klimmen op de maatschappelijke ladder zijn de afro-Amerikanen. De Marokkanen in Nederland hebben een ding gemeen met de afro-Amerikanen: een sterk op respect gebaseerde mannencultuur. Laten we daarom eens uitgaan van de veronderstelling dat die machocultuur een rol speelt, en Beekmans constateringen opnieuw langslopen.
  • 'leren lezen is een vernedering als je het niet goed kan' wordt eerst (het eerste argument boven) 'iets leren is een vernedering, omdat je het niet goed kan', en dat laatste is logisch als je een te hoge eigendunk hebt, en niet een te lage.
  • 'Ze hebben niet veel zelfvertrouwen' wordt nu 'ze hebben te veel eigendunk die niet in overeenstemming is met hun kunnen'
  • 'Ze zijn 'maar' een Turk of Marokkaan' wordt nu 'ze voelen zich meer dan het imago van de Turk of Marokkaan'
  • 'vader is 'maar' schoonmaker', wordt nu 'ze voelen zich meer dan schoonmaker'.


Al deze verklaringen klinken op zich een stuk plausibeler dan de door Beekmans gepropageerde: dat allochtonen slechter leren door gebrek aan zelfvertrouwen. Tezamen genomen lijkt de verklaring: allochtonen leren slechter omdat ze een door machocultuur veroorzaakte weerzin hebben tegen waar ze niet de beste in zijn.
   Een verdere aanwijzing voor de juistheid van deze conclusie is weer de evaring elders: de extreme uitingsvorm van de afkeer die de machocultuur van de gewone maatschappij heeft, is de misdaad. Zowel de afro-Amerikanen in de Verenigde Staten als de Marokkanen in Nederland zijn sterk oververtegenwoordigd in de misdaadcijfers. Elders is aangetoond dat misdaad niet gecorreleerd is met een gebrek aan zelfvertrouwen, maar met teveel zelfvertrouwen  .
    Het essentiële aan deze conclusie is hetgeen dat betrekking heeft op de remedie. In het geval van misdaad is men tot de conclusie gekomen dat de meest succesvolle behandeling is om te beginnen met het afbreken van het foute, macho, zelfvertrouwen. Dit doortrekkende naar het geval van de Marokkaanse, allochtone, schoolbevolking, zou het dus best zo kunnen zijn dat het door Beekmans gepropageerde 'werken aan het zelfvertrouwen' contraproductief is, in ieder geval voordat dat basis van dat zelfvertrouwen veranderd is van ingebouwd, macho, zelfvertrouwen naar 'op grond van prestatie' gebaseerd zelfvertrouwen. Dat laatste wordt in de Glenn-Mills-  en soortgelijke methodes bereikt door een straffe onderdrukking van alle uitingen van macho-cultuur  . De eerste stap daarin is eerlijkheid over de oorzaak van hun lage sociale status: hun lage maatschappelijke prestaties, en te wijzen op de manier om in Nederland je status te verhogen: goed leren en hard werken. En dat beide op zeer veel manieren in te vullen zijn, en aan iedereen open staan die dit kan opbrengen. En tenslotte: dat degenen die niet niet kunnen opbrengen, ook niet veel meer verdienen dan een gewoon leven als schoonmaker, en daar vrede mee moeten hebben.
    Zie ook Marokkanen en superioriteit  .


Uit: De Volkskrant, 26-02-2005, column van Marjolijn Februari (volledig artikel hier  )

De doodstraf is een onderwerp voor de studeerkamers

...    Nogmaals, het ligt gevoelig, een lofzang op de studeerkamer. Vorige week pleitte ik voor grotere nadruk op kwaliteit in het onderwijs. Daarbij stelde ik columnist Kees Beekmans gerust dat kwaliteit in de studeerkamers niet hoeft te botsen met kwaliteit op het vmbo. Beekmans bleek het hiermee eigenlijk wel eens te zijn, maar in zijn polemische opwinding las hij de rest van mijn woorden niet meer goed. Hoewel die waren gericht aan tegenstanders van de studeerkamerelite, nam Beekmans ze per ongeluk zo persoonlijk op dat hij geërgerd aan mij schreef in de krant. Zijn ergernis - 'nee. Marjolein', 'ja, Marjolein'- was al met al wat misplaatst. Bovendien heet ik Marjolijn. ...
    Inderdaad bieden studeerkamers geen garantie op verstandige conclusies - maar dat is nog geen reden om ze af te schaffen.


IRP
:  Het niet onwaarschijnlijk dat de ergernis van Beekmans voortspruit uit het besef van de innerlijk tegenstrijdigheid in zijn standpunten. Eenzelfde soort ergernis vindt men bij andere verdedigers van politiek correcte standpunten bij de confrontatie met aan hun theorie tegenstrijdige gebeurtenissen.
 

De Volkskrant, 25-06-2005, door Maarten Doorman, bijzonder hoogleraar journalistieke kritiek aan de Universiteit van Amsterdam, schrijver en filosoof.

Met populisme kunnen wij kinderen niet de waarde van cultuur leren, vindt Maarten Doorman

De canon bestaat allang

Tussentitels: Opdracht aan commissie Van Oostrom is gebaseerd op erge en
                    vervelende vergissingen
                    Herinvoering culturele kennis op scholen verdraagt geen verder uitstel


Hoe ging het eigenlijk verder met de canondiscussie? Begin dit jaar leek iedereen het er plotseling over eens dat het rampzalig is dat Nederlandse kinderen niets meer leren over de hoogtepunten uit de vaderlandse geschiedenis en literatuur. De kranten stonden er vol van. Minister Van der Hoeven beloofde onder druk van de Kamer met initiatieven te komen.
Die kwamen, om te beginnen bij het vak geschiedenis. In een brief aan de Kamer van 7 april deed ze voorstellen voor eindexamenprogramma's vanaf 2007, waarin de aanbevelingen van de Commissie De Rooij werden overgenomen. Deze commissie pleitte er al in 2001 voor leerlingen niet alleen thematisch te laten werken, maar ze weer een overzicht te bieden van de 'hele' geschiedenis, ingedeeld in tien globale perioden. Dat is een stap vooruit. Tegelijk zijn ook twee stappen achteruit gezet. Geschiedenis is namelijk vanaf 2007 nog maar in één van de vier profielen verplicht, en scholen houden verder een dusdanige vrijheid dat het nu aan hen, en aan de schoolboekenuitgevers is, of er werkelijk iets verandert.
    Onlangs nam de minister een ander initiatief, dit keer om iets aan de desintegratie van de culturele canon in het onderwijs te doen. Dat initiatief bestaat uit het instellen van een commissie onder leiding van hoogleraar Frits van Oostrom, president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Aan de opdracht van deze commissie liggen twee vergissingen ten grondslag, een vervelende en een erge.
    De vervelende is, dat het om een Nederlandse canon moet gaan. Onder politieke druk van het neopatriottisme van Van Aartsen horen we een voortdurende roep om het verstevigen van de Nederlandse identiteit. Die roep wordt meest ingegeven door een niet uitgesproken vreemdelingenangst.
    Het mag waar zijn dat je eerst je eigen cultuur moet kennen en waarderen voor het ideaal van de multiculturele samenleving kan slagen. En wie aan een buitenlander vertelt dat Nederlanders niets over hun eigen geschiedenis leren, en op school hun eigen literatuur niet meer hoeven te lezen, stuit op begrijpelijk ongeloof. Maar een enghartig nationalisme ligt op de loer. Dat Van Aartsen een halfjaar geleden uitriep dat ook de Deltawerken en Cruyff en Van Basten tot de Nederlandse canon behoren, stemt zorgelijk. Heeft niet de electorale afstraffing bij het Europese referendum laten zien hoe sterk de nationale sentimenten zijn en hoezeer het schort aan betrokkenheid bij een Europese geschiedenis en cultuur? Is de Nederlandse samenleving niet juist te veel naar binnen gekeerd? Bang voor immigranten en hang voor het buitenland, weggedoken in een hoekje bij de Noordzee als een kleuter tussen de natte jassen''
    Kijk eens naar de eisen voor het eindexamen vwo Bij vreemde talen wordt aan het spreken onverminderd aandacht besteed, maar het lezen van boeken uit andere landen is een lachertje. De verplichte leeslijst voor Frans, Engels en Duits is van twaalf naar drie boeken gegaan. De officiële voorschriften noemen deze boeken 'teksten' en die, aldus de wetgever, 'liggen binnen het bereik van de kandidaten, wat niet wil zeggen dat alleen jeugdliteratuur in aanmerking komt; wel moeten werken voor de kandidaten herkenbaar zijn'.
    Sta even stil bij dat woordje 'alleen'. Van mensen die naar de universiteit gaan wordt verondersteld dat ze voor hun eindexamen het liefst kinderboeken lezen. Een echt boek mag, als het 'herkenbaar' is, terwijl het er in literatuur volgens mij om gaat dat je juist iets vreemds meemaakt. wat (lat dan ook moge zijn. Waarschijnlijk moet er een gescheiden ouder in een eindexamenboek voorkomen, of iemand die liefdesverdriet heeft en van poezen houdt. Het is goed er op te wijzen dat dit infantilisme onder verantwoordelijkheid van de minister van Onderwijs valt en Kamerbreed wordt gesteund dan wel over het hoofd gezien.
    De belangstelling voor de culturele canon is al te zeer door nationalisme ingegeven. Bij geschiedenis is het niet anders. Want hoewel de historicus Piet de Rooij herhaaldelijk afstand nam van de nationalistische interpretatie van zijn voorstellen voor geschiedenis, gaat het op aandrang van de politiek toch in de eerste plaats om nationale identiteit. Alsof de negentiende eeuw nog een keertje moet worden overgedaan en we Neerlands blanke top der duinen weer moeten bezingen. Welke leraar geschiedenis herkent zich daar nog in?
    De eerste vergissing bij het instellen van de Commissie Van Oostrom, de keuze voor een nationale canon. is een politieke keuze, waarover van mening valt te verschillen. Bij de tweede vergissing lijkt rite dat moeilijker, en omdat zoveel geleerden en betrokkenen dat wel doen, is die tweede vergissing een erge. Het is de vergissing dat de canon opnieuw moet worden uitgevonden. Dat lijkt op de gedachte dat het interessant is onderzoek te doen naar het stroomgebied van de Maas. Alsof wij niet weten waar die loopt en wij dat niet in een atlas of op een kaart kunnen opzoeken als we het even vergeten zijn! Waar komt die onzinnige gedachte vandaan?
    Om te beginnen is het een ambtelijke reflex. In januari verscheen een rapport van de Onderwijsraad, dat de uit het onderwijs verwijderde culturele canon weer op de politieke agenda zette. Bij de presentatie van dit rapport wierp secretaris-generaal Koos van der Steenhoven meteen de domme vraag op wat die canon zou kunnen inhouden. Aanvankelijk vond men dat de voorzitters van de verschillende adviesraden van het ministerie dat dan maar moesten bepalen en de volgende dag verschenen er van hen in NRC Handelsblad al wat eerste meninkjes over wat de canon was. Omdat dit een wat erg naïeve en overhaaste reactie leek, keek de minister de kat uit de boom en kwam ze vier maanden later met de Commissie Van Oostrom. Daarin draait het nog steeds om precies dezelfde vergissing dat een canon niet bestaat, maar uitgevonden moet worden.
    De canon is het geheel van teksten, beelden, kunstwerken en historische gebeurtenissen dat het referentiekader vormt van een gedeelde cultuur. Zij is ingebed in de cultuur als de Maas in het landschap. Het is raar daar een discussie over te voeren. Het ministerie van VROM gaat toch ook geen commissie laten bepalen waar de Maas loopt, om dan aan Eindhoven te laten weten dat het kans maakt op een Maasboulevard? Net als de Maas verandert de canon geleidelijk haar loop, zij het misschien wat sneller, en meer aan het einde dan aan het begin De canon is per definitie dynamisch: onze kijk op wat in het verleden belangrijk is verandert, omdat wijzelf veranderen.
    Oudere dingen veranderen minder snel: Rembrandt en de Tachtigjarige Oorlog zijn een soort ijkpunten in onze nationale geschiedenis. Het belang van de Tachtigers in de literatuur en van Cobra in de schilderkunst vermindert de laatste jaren echter sterk, terwijl het perspectief op het recente koloniale verleden van Nederland sinds de jaren zeventig een revolutie heeft ondergaan. In mondiaal perspectief zullen het belang van Plato en Michelangelo, en van de Industriële Revolutie nog wel even blijven. Maar de ooit zo positieve rol van Europese landen ten aanzien van andere volken is door de hedendaagse wereldwijde migratie in een heel ander licht komen te staan, onder andere door bewustwording van de slavernijgeschiedenis.
    Deze geleidelijke verandering van de canon is een resultante van maatschappelijke gebeurtenissen, oorlogen, discussies, uitvindingen, televisieprogramma's, politieke ontwikkelingen, kunstkritiek, publieke voorkeuren en nog veel meer. Als zodanig staat de canon voortdurend ter discussie, en precies dat laat zien dat een cultuur leeft: Dat de hele canon steeds ter discussie staat is daarentegen een even hardnekkige als kinderlijke gedachte.

Van de laatste dertig jaar geschiedenis en cultuur is natuurlijk minder duidelijk wat tot de canon gaat behoren. Welke gebeurtenissen zijn historisch? Wat doet ertoe in de politiek? Wat verschijnt er voor interessants aan boeken, ideeën, films, muziek en televisieprogramma's? Die discussie vindt voortdurend plaats, in kranten en tijdschriften, op televisie en op internet, voor de kunsten in de kunstkritiek en verder in het grote en onontwarbare gesprek dat elke samenleving riet zichzelf voert, aan tafel, in cafés, op weblogs, in achterkamertjes, door kopen en kiezen en negeren, in huwelijken, scholen, moskeeën, klaverjasclubs en waar niet al. En dat daarover verwarring bestaat is verheugend, want over al deze dingen moet gesproken en nagedacht worden.
    Deze discussies slaan geleidelijk neer in de canon. Schoolboeken, atlassen, literatuuroverzichten, ze veranderen elke paar jaar. Soms worden ze aangepast, dan weer herschreven en soms vervangen, steeds op grond van al die genoemde gesprekken en ontwikkelingen. Tenminste, zo gaat het normaal gesproken, zolang liet onderwijs gevrijwaard is van dwangmatige onderwijsvernieuwers en een vernielzuchtige bureaucratie.
    Ik begrijp best dat Frits van Oostrom enkele dagen na het Europese referendum in Buitenhof voorstelde een referendum te houden over wat de canon zou moeten zijn. Van Oostrom is een eminent geleerde die nog goed kan schrijven ook, maar in het heetst van zo'n programma laat je je zoiets wel eens ontvallen. Dat de minister dit enkele dagen later op haar weblog overneemt, illustreert echter de onverdraaglijke ideeënarmoede waarmee deze discussie wordt aangestuurd.
    Daar komt nog eens bij dat de nieuwe commissie de opdracht krijgt te onderzoeken wat 'cle houdbaarheid van de canon' is, en of er wellicht 'periodiek onderhoud' nodig is. Je gelooft je ogen niet, alsof de canon in het onderwijs herstellen zoiets is als het kopen van een nieuwe auto.
    De opdracht aan deze commissie is erg, omdat zij weer anderhalf jaar uitstel betekent. Zij gaat in september 2006 een rapport afscheiden, waar dan weer over wordt gesproken, en vooralsnog verandert er niets aan de omstandigheid dat jaar in jaar uit cohorten leerlingen eindexamen doen, en cohorten studenten door de universiteit heen trekken, aan wie elementaire kennis over het verleden en de cultuur wordt onthouden. En wel in de eerste plaats aan de (in Nederland allochtoon geheten) immigranten onder hen, die deze kennis niet van huis uit meekrijgen.
    Er zijn nog andere oorzaken voor de dramatische aantasting van het onderwijs in de historische en culturele canon. De onderwijsideologie uit de jaren zeventig wantrouwt kennis en stelt het leren van 'vaardigheden' en 'competenties' boven alles.
    Degenen die nu de scholen, beroepsopleidingen en universiteiten besturen. geloven in deze ideologie, evenals de ambtenaren en beleidsmakers. In die taaie en verdrietige bestuurscultuur heersen bovendien de simpelste vooroordelen jegens de canon. die elitair. onveranderlijk en statisch zou zijn.
    Vooral dat elitaire zit de Nederlander dwars, zolang het niet gaat over voetbal, een spel waarbij het wel vanzelfsprekend is dat je je op het beste en het mooiste richt. Een reflex van beleidsmakers en politici is vaak de tegenwerping dat 60 procent van de middelbare scholieren naar het vmbo gaat en dat daar de echte problemen liggen. Alleen, als je zo begint liggen de echte problemen in Afrika, en in de slums van Rio de Janeiro. Dan is het ook geen probleem meer dat een toenemend aantal pabo-studenten op de basisschool les moet gaan geven maar zelf het niveau van groep acht nog niet beheerst.
    De Commissie Van Oostrom zal zich niet in de eerste plaats op het vmbo moeten richten, en ook niet uitsluitend op een Nederlandse canon. Ze zal zich ver dienen te houden van Van Aartsens populisme, zo karakteristiek voor de Nederlandse politicus die zich graag op de voetbaltribune laat zien maar nooit een schrijver of filosoof zal aanhalen.
    Ze zal niet het wiel van de canon uitvinden, maar de minister adviseren volwassen literatuur-lijsten in te stellen. Ze zal de verkleutering van het vwo aan de orde laten komen, een dam opwerpen tegen de didactische ideologie van het leren leren en het vaardighedenonderwijs, ze zal riet voorstellen komen om het lage niveau van de opleidingen voor leerkrachten omhoog te brengen. Ze zal pleiten voor cultuureducatie, waaraan in Frankrijk tien jaar geleden 23 euro per hoofd van de bevolking werd besteed tegen slechts 13 eurocent hier, aldus een recent rapport van adviesbureau Boer & Croon. Zij zal uitleggen dat haast geboden is.
    Zij zal, ten slotte, pleiten voor een sturende rol van de wetgever. Dat strookt niet met de trend van een terugtredende overheid, waarin de politiek het onderwijsveld steeds meer zelfstandigheid laat, als reactie op de krankzinnige regelgeving waarmee zij dat onderwijs decennialang heeft geteisterd. Het is ook in strijd met de ideologie van de markt, die door bijna de hele politiek wordt gedeeld.
    Maar besturen doe je met ideeën, niet met het eindeloos inwinnen van adviezen om je in te dekken tegen kritiek. Goed onderwijs veronderstelt idealisme. Wat willen wij onze kinderen leren? De canon onderwijzen vraagt om het geloof in een samenleving en een multiculturele beschaving waarover politici nauwelijks meer durven te praten.


Red.:   Maarten Doorman doet hier een aantal juiste observaties, die een groot deel van de canondiscussie afsluiten. De eerste en belangrijkste is dat er eigenlijk niet over de canon gediscussieerd hoeft te worden, want die canon is duidelijk genoeg. De tweede is dat een belangrijke oorzaak voor het in ongerede raken van de kennis van die canon ligt aan de veranderingen in het onderwijs van de laatste dertig jaar. Ook vergemakkelijkt dit een aantal discussies, omdat men gewoon het onderwijs kan verbeteren om het verlies van het besef van de canon terug te draaien. En Doorman merkt terecht op dat het herstel van de canon niet een reden is om haar aan te kleden met populisme, of nationalisme.
    Doorman doet ook een aantal minder juiste observaties. Het feit dat de hernieuwde belangstelling voor de canon mede veroorzaakt wordt door het gebrek aan kennis van die canon bij allochtonen doet op geen enkel manier afbreuk aan de wenselijkheid van het herstel daarvan, en wel op de gewone Nederlandse manier. Het erin brengen van allerlei zaken interessant voor allochtonen is ook een vorm van populisme en nationalisme, zij het buitenlands nationalisme. En het onderwijzen van de canon heeft niets met een multiculturele beschaving te maken, die multiculturele beschaving ontstaat vanzelf als ieder land zijn eigen beschaafde canon doorgeeft, inclusief respect voor de cultuur van andere landen waar omstandigheden je mochten brengen. Het is dit laatste aspect dat ontbreekt in de canon van vele wereldburgers die in Nederland terecht zijn gekomen. Het is nu de taak van Nederland die wereldburgers dit deel van de canon: hoe ben ik een goede gast in een andere cultuur, duidelijk te maken.
 

De Volkskrant, 05-03-2005, artikel van Thomas von der Dunk, historicus en publicist.

Een imaginair Nederlands Museum

Tussentitels: De Bataafse Republiek is de enige tijd waarin iets van belang is gebeurd
                   Herdenk de verdwenen gemeenten, slachtoffers van eeuwen herindeling


Moet Nederland een eigen Huis voor de Geschiedenis krijgen, zoals sommige andere Europese landen dit al langer bezitten? Het tijdschrift De Gids bracht drie jaar geleden een speciaal nummer uit, waarin op papier zo'n `Huis voor ons verleden' werd geconstrueerd: een imaginair museum over de Nederlandse geschiedenis. Historicus Thomas von der Dunk heeft de staatkundige tentoonstelling in dit museum nader uitgewerkt in het boekje Het Nederlands Museum. Een tweeduizendjarige wandeling door de vaderlandse geschiedenis. In een voorpublicatie geeft Von der Dunk een rondleiding door de entreeruimte die voorafgaat aan de zalen met het chronologische overzicht (zie plattegrond hiernaast [zie hieronder, red. IRP]).

Vrijwel niets lijkt zo moeilijk op aansprekende wijze in beeld te brengen als de staatkundige geschiedenis van Nederland: een land dat juist in dat opzicht sinds anderhalve eeuw wordt bepaald door een diepgeworteld conservatisme en dat de saaie studeerkamergeleerde Thorbecke tot politieke pilaarheilige heeft verheven. Hoe lang wordt er niet al gesproken over de herschikking van onze provincies, de al vele malen doodverklaarde bestuurlijke tussenlaag?
    Haast niets vermag in Nederland meer plaatselijke woede te wekken dan een gemeentelijke herindeling. Anders dan in het geval van de provincies veegt de rijksoverheid in dit opzicht echter wel in een razend tempo de geschiedenis van de kaart. Om deze kaalslag te beleven, betreedt de bezoeker het Nederlands Museum voor de Politieke Geschiedenis door een gigantische triomfboog. Deze poort vereeuwigt de Grote Werken van alle ministers van Binnenlandse Zaken van Nederland tezamen.
    Op de donkere voorkant, die slechts door 191 kaarsen (het aantal jaren dat het Koninkrijk inmiddels telt) wordt beschenen, zijn de ambtsketens opgehangen van de burgemeesters van alle gemeenten die na de bevrijdende novemberdagen van 1813 weer zijn opgeheven, met de namen van die gemeenten en het jaartal van hun verscheiden erbij. Het zijn namen die niemand meer noemt, de dode zielen van ons staatkundig bestel. Net als de door pelgrims achtergelaten krukken in een bedevaartskerk vormen die ambtsketens de overbodig geworden protheses van een als kreupel afgelegd bestuurlijk verleden.
    Omdat die bestuurlijke genezing tevens gelijkstaat aan een koude sanering, is de rouwkleur van de voorzijde van deze triomfpoort vanzelfsprekend zwart. Zoals andere naties hun verdwenen soldaten herdenken, zo herdenken wij hier onze verdwenen gemeenten, als vergeten slachtoffers van twee eeuwen ministerieel herindelingsgeweld. Een in het burgemeestersambtskostuum van 1813 gehulde suppoost naast de ingang dient er dan ook op toe te zien, dat in het aangezicht van alle gesneuvelde Nederlandse gemeenten gepaste stilte wordt betracht.
    Links en rechts van de triomfpoort zijn twee grote wandkaarten aangebracht, een met de gemeentelijke indeling anno 1813, en een met die anno nu. Op de eerste zijn de gemeentegrenzen met sierlijke kroontjespen ingetekend, op de tweede met een dikke viltstift, opdat direct de verschraling en vergroving in het oog springt. De laatste kaart wordt elk jaar door een nieuwe vervangen, waarvoor - om de schaalvergrotingstendens te illustreren - steeds minder verfijnd schrijfmateriaal zal moeten worden gebruikt.
    De triomfpoort geeft toegang tot een kleine ingangshal. Nog geen meter achter de poort stuit onze wandelaar op een poorthoge sokkel, die bekroond wordt door een piepklein standbeeld van de huidige adjunct-bewindsman van Binnenlandse Zaken, Thom de Graaf: de minister van het Grote Overdoen die aan de benoemde burgemeester een einde gaat maken.
De sokkel, die vanwege zijn formaat een reusachtig staatsman deed vermoeden, was reeds vanuit de donkere gang aan de voorzijde van de triomfboog zichtbaar, het standbeeld erop was dat net niet. Dat is dan ook een grote verrassing. Dat had een imposant exemplaar van Thorbecke moeten worden, maar dat van Thor is op het laatste moment vervangen door dat van Thom. Dat van diens voorganger is nu links in de hoek gezet.
    Op de sokkel, die op het standbeeld van Thorbecke was bemeten, hadden aan de voorzijde de portretten van alle burgemeesters van Nederland op het moment van opening van het museum moeten komen. Op het laatste moment is besloten deze op de achterkant aan te brengen, in die zin dat daar alle portretten van burgemeesters komen die hun biezen moeten pakken op het moment dat de gekozen burgemeester wordt ingevoerd. Voor die eerste directgekozen burgemeesters is de voorzijde van de sokkel gereserveerd, met die van de drie grootste steden in de vorm van manshoge foto's boven elkaar in het midden. De middelste cartouche is daarbij iets groter uitgevoerd, want burgemeester Opstelten neemt na zijn aanstaande herverkiezing graag wat extra ruimte in.
    Na de nieuwe burgemeesters aandachtig te hebben bestudeerd, wurmt de bezoeker zich onderlangs de voeten van Thom de Graaf naar links of rechts, en draait zich, zodra hij in de ruimere ruimte ter weerszijden van de sokkel wat lucht heeft gekregen, meteen weer om. Aan de witte, door schel tl-buislicht beschenen achterzijde van de poort stuit hij op de namen van de in de loop der jaren kunstmatig nieuwgevormde gemeenten, weergegeven in de meest kale drukletter die te vinden is: steriel, gezichts- en inhoudsloos. Foto's van hun gemeentehuizen, meestal karakterloze nieuwbouwblokken, moeten dit verdwijnen van de geschiedenis op lokaal niveau ten bate van de vermeende efficiëntie van het management illustreren. Daaronder geplaatste kleinere afbeeldingen van de elegante oude gemeentehuizen van de opgeheven gemeenten versterken daarbij het contrast: het plaatselijk bestuur is sindsdien door alle van boven opgelegde reorganisaties verkild en klinisch dood.
    Na hierop een geschokte blik geworpen te hebben, wacht de bezoeker evenwel een blijde verrassing als hij zich opnieuw omdraait en dan aan de overige drie wanden van de ingangshal niet met de Nederlandse gemeenten, maar met de Nederlandse provincies wordt geconfronteerd. Die kent hij nog van vroeger! Ook een honderdjarige, die sinds zijn lagereschooljaren geen atlas meer heeft ingezien, zal nu niet meer verdwalen. Die had zich tussen Stedebroec, Albrandswaard en Binnenmaas even ontheemd gevoeld, maar nu volgt voor hem het feest der herkenning.
    In de ingangshal komt namelijk, ter introductie van de ware nationale volksaard, een hele reeks kaarten van Nederland te hangen, met de binnenlandse indeling sinds de Middeleeuwen, want onze huidige provincies gaan direct terug op de oude graafschappen en hertogdommen van voor de komst van de Bourgondiërs, en de zeven provincies van de Verenigde Republiek vormden er de logische voortzetting van.
    Eén kaart zal er dan al op de eerste blik uitspringen als volstrekt afwijkend van alle voorgaande en volgende. Het is die van de Bataafse Republiek van 1798, en de bezoeker begrijpt direct: dit is het enige moment in de Nederlandse geschiedenis sinds de Opstand waarop in staatkundig opzicht iets van belang is gebeurd. Het is het enige moment waarop in plaats van de oudbakken traditie het nuchtere verstand op Nederlandse staatslieden vat heeft weten te krijgen, vanwege de naar Frans voorbeeld doorgevoerde rationele reorganisatie van het binnenlands bestuur. Een echte revolutie moet in die jaren in de polder hebben huisgehouden en dat was niet eerder vertoond. Niets Holland, Zeeland, Gelderland en Stichtse belangen, afgelopen met het eeuwige gekijf tussen Groningers en Friezen: die kunnen best bij elkaar, want één departement per 250 duizend inwoners met naar demografische criteria getrokken grenzen is mooi genoeg. Zo leert de bezoeker de departementen van de Dommel, Eems en Oude IJssel kennen.
    Die tijd kwam nooit meer terug, omdat de tijd ervoor al snel weer terugkwam. Al bij de eerstvolgende staatsgreep van 1801 werden de oude gewestelijke grenzen min of meer hersteld, en ook bij het herwinnen van de onafhankelijkheid in 1813 keerden de vertrouwde provincies terug. Sindsdien is er van alles geprobeerd: een geheel nieuwe indeling in vierenveertig gewesten, een indeling in half zoveel kleine provincies, in een paar superprovincies, in stadsprovincies.
    Het is allemaal mislukt. Van alle afgewezen voorstellen van de laatste decennia zijn, ter afsluiting van de reeks, eveneens landkaarten opgehangen, stuk voor stuk met een groot rood kruis erdoorheen, ten einde duidelijk te maken dat al deze plannen niet zijn doorgegaan. Daarom zijn er op afzonderlijke tafels ook steeds, op hoge stapels, de bijbehorende ambtelijke nota's en notulen bijgelegd. De immigrant die via dit museum in Nederland inburgeren moet, snapt het dan meteen. In dit land wordt veel en oeverloos vergaderd, en er komt nooit iets uit.
    Ter accentuering van de Nederlandse staatkundige traagheid zijn er tevens een aantal kaarten onder gehangen waarop men Pruisen en Polen in de loop der eeuwen door Europa ziet wandelen. Eenieder die daarop weer zijn blik over de Nederlandse kaarten laat dwalen, is meteen gerustgesteld: dit land blijft steeds zichzelf. Vooral de autochtone Nederlander snakt momenteel naar die boodschap. Hoe snel hebben we niet na de Bevrijding onze in ongewone overmoed vergaarde oorlogsbuit, bestaande uit Elten en Tudderen, weer aan de Duitsers teruggegeven, zodat de oude vertrouwde grenzen konden worden hersteld? Er is alleen wel een grote loep voor nodig om dat verschil tussen de Nederlandse kaart van 1949 met, en die van 1963 zónder die naoorlogse annexaties te kunnen ontwaren, en die wordt hier dan ook vanzelfsprekend door een half-Nederlandse, half-Duitse suppoost aan de bezoekers in bruikleen uitgereikt.
     Bij die kaarten horen de portretten van de grote regeringsleiders die het territorium van de Nederlandse staat in de loop van de vier eeuwen van zijn bestaan steeds verder hebben weten uit te breiden. Het is slechts een korte reeks, en een bescheiden hoekje rechts naast de nooduitgang is dan ook voldoende. We zien hier de vijf historische vormgevers vande grenzen van het huidige Nederland: Willem van Oranje onder wie de Opstand begon, de stadhouders Maurits en Frederik Hendrik die de van de Spanjaarden bevrijde Republiek voor de duur van 150 jaar haar grenzen gaven, koning Willem I die België won en verloor maar half Limburg voor ons behield, en de veroveraar van Elten en Tudderen, Willem Drees.
    Even saai als onze kaarten zijn namelijk onze toonaangevende politici. Zij verzinnebeelden daarmee de traagheid van de constitutionele monarchie en parlementaire democratie als geen ander. Wij stelden ze in de ingangshal op in de vorm van bustes op piëdestallen in twee series ter weerszijden van het standbeeld van Thom de Graaf. Links, in marmer, uitgehouwen, in meerdere rijen en dicht opeen, alle premiers die ons land sinds anderhalve eeuw op vaderlijke en soms slaapverwekkende wijze bestierden, zoals Heemskerk, Kuyper, Ruijs de Beerenbrouck, Colijn, Drees, Zijlstra, Lubbers en Kok. In hun marmeren onverwoestbaarheid belichamen zij de taaiheid van de macht.
    Daartegenover tegen de rechterzijwand, met veel grotere intervallen, de wassen schedels van al diegenen die dit vaderlijke bestuur zo veel mogelijk trachtten te versjteren, een reeks van vergeefse rebellen, bestaande uit woeste baarden als Domela Nieuwenhuis, Max van den Berg en Roel van Duijn, en eindigend met de kale kop van Pim Fortuijn. Hun bestendigheid bleek aanmerkelijk geringer, en het minder-bestendige materiaal van hun bustes maakt eenieder daarop attent.
    Na afloop van zijn rondgang door ons staatkundige verleden zal de bezoeker weer in deze ingangshal terugkomen, om nogmaals de vaderlandse helden en de vaderlandse onveranderlijkheid te kunnen genieten, en deze nog beter te kunnen begrijpen in het licht van wat hij in de tussentijd aan Nederlands verleden heeft gezien. Zo krijgt de bezoeker direct bij binnenkomst een goed beeld van de gewoonheid van Nederland.
    Dan pas mag hij het verhaal induiken van de geschiedenis zelf.
 



De Volkskrant, 28-10-2005, Wim van den Doel, hoogleraar algemene geschiedenis aan de Universiteit Leiden.

Plaatsten van herinnering, of waarom de canon op straat ligt

Tussentitel: In belangstelling voor verleden wordt nieuw nationalisme gezien

Overal om ons heen liggen sporen van het verleden. Aan historici de taak die plaatsen te laten bijdragen aan het geschiedenisbesef, zegt Wim van den Doel.

Reeds geruime tijd wordt bij tijd en wijle gezucht over het gebrek aan historische kennis onder de Nederlandse bevolking. Dit gezucht bracht al in 1997 staatssecretaris Netelenbos ertoe een zogeheten Commissie geschiedenisonderwijs in te stellen, hetgeen weer werd gevolgd door het in het leven roepen van een 23-koppige commissie-De Rooy, die begin 2001 met haar rapport kwam over het geschiedenisonderwijs.
    Nu is er de 'canoncommissie-Van Oostrom', die op zoek gaat naar het 'Verhaal Nederland' en in september 2006 klaar zal zijn met haar werkzaamheden, met andere woorden precies negen jaar na de instelling van de Commissie geschiedenisonderwijs.
    Als er iets hoort bij de moderne Nederlandse identiteit, dan lijken het wel de trage besluitvormingsprocessen te zijn en de vele commissies die daartoe worden ingezet. Dit wil echter nog niet zeggen dat met betrekking tot de geschiedenis overheden, organisaties en burgers stil hoeven te zitten.
    Sporen van ons verleden' bevinden zich immers rondom ons. Op het platteland, in dorpen en steden zijn vele plaatsen van herinnering die aanleiding geven een geschiedenisverhaal te vertellen.
    Het is zaak deze plaatsen van herinnering voor het bredere publiek te ontsluiten en daarmee dienstbaar te maken aan de versterking van ons historisch besef. Want historische kennis blijft nu eenmaal van belang om in te zien hoe een samenleving zich kan ontwikkelen en veranderen, hoe de geschiedenis wordt gebruikt en misbruikt in maatschappelijke debatten en de politiek, en simpelweg om de wereld om ons heen te kunnen begrijpen.
    Het is daarom een gelukkige zaak dat bijvoorbeeld de gemeente Leiden in haar stad een historische wandelroute - de Leidse loper - heeft, gemaakt met veel aandacht voor het verleden, het nationaal archief op zijn website virtuele informatie geeft over plaatsen van herinnering en de Amsterdamse uitgever Bert Bakker vanaf vandaag een boekenreeks onder deze titel publiceert.
    Wordt over onze kennis van het verleden geklaagd, paradoxaal genoeg is de vraag naar historische kennis de afgelopen jaren alleen maar toegenomen - mede omdat de Nederlandse samenleving sterk van karakter is veranderd en de Europese eenwording en de globalisering door sommigen als bedreigend worden ervaren. Hierbij blijft ons onderwijssysteem in gebreke en schrijven officiële commissies rapporten. Het is maar goed dat lokale overheden, organisaties en particulieren het heft in handen nemen!
    Voor sommigen houdt overigens de hernieuwde aandacht voor ons eigen verleden een groot gevaar in zich. Zij zien de wereld in het algemeen en Europa in het bijzonder' opnieuw in de greep komen van het nationalisme. Ideologieën die het leven tussen de Russische revolutie en het einde van de Koude Oorlog hebben bepaald, zijn verdwenen. De globalisering van de economie, de Europese eenwording en de opkomst van het islamitische terrorisme maken ons daarbij angstig. Versterking van de nationale identiteit lijkt dan de weg voorwaarts - een remedie tegen de angst voor de wereld om ons heen en voor de toekomst. Dat die versterking kan leiden tot het ontstaan van een gevaarlijke vorm van nationalisme, lijkt daarbij niet te worden beseft, zeker niet door historici die vrolijk discussiëren over een canon van de vaderlandse geschiedenis.
    Deze kritiek op het versterken van de nationale identiteit en de rol van historici daarin moet serieus worden genomen. Is de professionele geschiedschrijving immers niet een kind van het 19de-eeuwse nationalisme en hebben ook later historici zich niet graag voor de nationale zaak ingezet?
    Er moeten echter twee vragen worden gesteld. Allereerst: hebben critici gelijk wanneer zij stellen dat in Europa het gevaarlijke nationalisme herleeft? En in de tweede plaats: kan het inderdaad kwaad na te denken over een canon van de vaderlandse geschiedenis en deze vervolgens vast te stellen?
    Het antwoord op de eerste vraag ligt natuurlijk in de toekomst, maar is tevens onze eigen verantwoordelijkheid. Zolang politici en opiniemakers spreken over Europese of westerse waarden als het respect voor het individu en voor de menselijke vrijheden, rechten en waardigheid, het principe van solidariteit, de rechtsstaat, de bescherming van minderheden, democratische instituties, scheiding der machten, en respect voor privé-bezit en ondernemerschap, lijkt er wat mij betreft weinig aan de hand. Er is een duidelijk verschil tussen het stimuleren van burgerschap en het aanwakkeren van nationalisme, een verschil tussen Balkenende en Milosevic.
    Ook kan het geen kwaad te spreken over een canon van de Vaderlandse geschiedenis. Het getuigt slechts van intellectuele luiheid een dergelijke discussie uit de weg te gaan. Maar ook hier is het onze eigen verantwoordelijkheid ervoor te kiezen deze geschiedenis te verbinden met de geschiedenis van Europa en de rest van de wereld.
De Nederlandse geschiedenis is nu eenmaal een onderdeel van de wereldgeschiedenis, waarin mensen, goederen, ideeën en diensten altijd' internationaal zijn uitgewisseld.
Indien, met andere woorden, de Nederlandse geschiedenis in het kader van een canon wordt verbonden met de geschiedenis van de rest van de wereld, is er geen gevaar dat Vaderlandse geschiedenis het ontstaan van een nieuw soort nationalisme zal bevorderen.
    Zo moeilijk is dat overigens niet. De Nederlandse geschiedenis is immers ook de geschiedenis van migranten, buitenlandse geleerden met nieuwe, buitenlandse ideeën, handelscompagnieën, slavernij, kolonialisme en Europese eenwording. Zolang de buitenlandse invloed op en bijdrage aan de Nederlandse geschiedenis en de Nederlandse invloed op de geschiedenis van andere delen van de wereld maar naar behoren wordt belicht, kan het niet anders of het door sommigen gevreesde nationalisme wordt buiten de deur gehouden.


Red.:   In ieder geval is het door Nederlanders beleefde nationalisme een stuk kleiner dan het door de grote immigrantengroepen, Turken en Marokkanen, beleefde nationalisme. Waarbij tevens aangetekend kan worden dat het migranten-nationalisme zeer veel meer elementen bevat die we uit onze huidige cultuur zouden willen houden dan het Nederlandse nationalisme.


Naar Canondiscussie  , Sociologie lijst  , Sociologie overzicht  , of site home  .